ECLI:NL:CRVB:2015:3036

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
14-2934 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en voorwaarden voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van bijstand voor appellant, die zich op 17 december 2012 heeft gemeld voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de aanvraag op 18 januari 2013 buiten behandeling gesteld. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit. Vervolgens heeft hij op 5 maart 2013 een WW-uitkering aangevraagd, die hem werd toegekend voor de periode van 7 augustus 2012 tot en met 6 november 2012. Op 30 mei 2013 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor bijstand, met 7 november 2012 als gewenste ingangsdatum. Het college heeft bij besluit van 24 juli 2013 bijstand toegekend met ingang van 30 mei 2013. Het bezwaar tegen de ingangsdatum werd ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigden.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er wel sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat hij al eerder had geprobeerd bijstand aan te vragen, maar dat hem was meegedeeld dat hij eerst een WW-uitkering moest aanvragen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht geen bijstand heeft verleend met een eerdere ingangsdatum, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van het beleid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2934 WWB
Datum uitspraak: 8 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 april 2014, 14/127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 17 december 2012 gemeld bij het Werkplein Den Haag Centrum voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Appellant heeft geen rechtsmiddelen tegen dat besluit aangewend.
1.2.
Op 5 maart 2013 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant over de periode van 7 augustus 2012 tot en met 6 november 2012 een WW-uitkering toegekend.
1.3.
Op 30 mei 2013 heeft appellant zich opnieuw bij het Werkplein Den Haag Centrum gemeld voor het aanvragen van bijstand. De daartoe strekkende aanvraag heeft hij op 31 mei 2013 ondertekend. Daarbij heeft appellant 7 november 2012 vermeld als gewenste ingangsdatum van de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 24 juli 2013 heeft het college appellant met ingang van 30 mei 2013 bijstand toegekend.
1.5.
Bij besluit van 26 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de bij besluit van 24 juli 2013 vastgestelde ingangsdatum van de bijstand ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in afwijking van de artikelen 43 en 44 van de WWB bijstand met terugwerkende kracht had moeten toekennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat in dit geval twee periodes moeten worden onderscheiden, te weten de periode van 7 november 2012 tot 18 januari 2013, waarover al besluitvorming heeft plaatsgevonden (periode 1) en de periode van 19 januari 2013 tot 30 mei 2013, waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden (periode 2). Ten aanzien van periode 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht over deze periode rechtvaardigen, omdat het besluit van 18 januari 2013 in rechte onaantastbaar is geworden en appellant zijn stellingen in bezwaar - en eventueel in (hoger) beroep - had moeten betrekken tegen dat besluit. Ten aanzien van periode 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat in wat appellant heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat in deze periode wel sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) inzake de toepassing van deze bepaling wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen bestaat in dit geval, bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen, geen aanleiding een onderscheid te maken in twee periodes. In lijn met de, ook door de rechtbank aangehaalde, uitspraak van de Raad van 17 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9646, moet worden geoordeeld dat over periode 1 weliswaar besluitvorming heeft plaatsgevonden, maar geen eerdere beoordeling van het recht op bijstand. Met het besluit van 18 januari 2013 is de aanvraag van 17 december 2012 immers niet afgewezen, maar met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag is het college niet toegekomen.
4.4.
Dit betekent dat ter beoordeling voorligt de vraag of in de periode van 7 november 2012 tot 30 mei 2013 sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat van bijzondere omstandigheden sprake is, aangezien hij al vanaf augustus 2012 pogingen heeft ondernomen om bijstand aan te vragen. Toen is hem meegedeeld dat hij eerst een WW-uitkering moest aanvragen. Het Uwv heeft pas op 7 maart 2013 een besluit genomen, waarbij aan appellant over de periode van 7 augustus 2012 tot en met 6 november 2012 een WW-uitkering is toegekend. Naar aanleiding van dit besluit heeft appellant zich weer voor bijstand gemeld.
4.6.
Vaststaat dat het college het beleid voert dat, wanneer voorafgaand aan de aanvraag om bijstand sprake is van een aanvraag om een WW-uitkering en deze aanvraag wordt afgewezen, de aanvraagdatum van de WW-uitkering als ingangsdatum van de bijstand kan worden aangemerkt. Voorwaarde hierbij is dat tussen de datum van afwijzing van de
WW-uitkering en de meldingsdatum voor de bijstand een redelijke termijn ligt. Als redelijke termijn beschouwt het college een termijn van niet meer dan één week.
4.7.
Het tijdsverloop van 7 maart 2013 tot 30 mei 2013 is bijna twaalf weken. Dat is aanzienlijk langer dan de onder 4.6 genoemde termijn van één week. Reeds gelet hierop heeft appellant niet voldaan aan de voorwaarden van het beleid, zodat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat op grond van zijn beleid geen aanleiding bestaat om bijstand met een eerdere ingangsdatum dan de datum van de aanvraag toe te kennen.
4.8.
Wat appellant overigens nog heeft aangevoerd leidt evenmin tot de conclusie dat het college bijstand had moeten verlenen met ingang van een eerdere datum. Appellant heeft gesteld dat hij door omstandigheden die niet aan hem zijn toe te rekenen, waaronder problemen met zijn DigiD, pas op 30 mei 2013 een aanvraag om bijstand heeft kunnen indienen. Appellant heeft echter niet aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de gestelde omstandigheden gedurende de gehele periode buiten staat was een aanvraag om bijstand in te dienen. Wat betreft de door appellant gestelde problemen met zijn DigiD wordt daarbij in aanmerking genomen dat namens het college ter zitting is verklaard dat bij digitale problemen er andere mogelijkheden zijn om een aanvraag in te dienen en dat de storingen met DigiD in het verleden altijd slechts van korte duur, hooguit enkele dagen, zijn geweest. Verder heeft appellant wel gesteld, maar niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat hij zich in verband met zijn problemen met DigiD tot medewerkers van het stadsdeelkantoor van de gemeente heeft gewend, die vervolgens hebben geweigerd hem te helpen. Andere omstandigheden heeft appellant niet nader geconcretiseerd en in het geheel niet onderbouwd.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Het college heeft dan ook terecht appellant geen bijstand verleend over de periode van 7 november 2012 tot 30 mei 2013.
4.10.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit op zichzelf terecht, maar gelet op 4.3 deels op onjuiste gronden, ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom - met verbetering van de gronden - worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R.G. van den Berg
HD