ECLI:NL:CRVB:2015:3092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
14-1511 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na fietsongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering aan betrokkene, die na een fietsongeval op 6 april 2009 uitviel voor haar werk. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 september 2015 uitspraak gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en gemotiveerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) rekening is gehouden met de beperkingen van betrokkene. De rechtbank Noord-Holland had eerder geoordeeld dat er onvoldoende rekening was gehouden met de beperkingen van betrokkene, met name ten aanzien van het hand- en vingergebruik. De Raad oordeelt echter dat de verzekeringsarts voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom er geen verdergaande beperkingen zijn aangenomen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, maar bevestigt de uitspraak voor het overige. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.

Uitspraak

14/1511 WIA
Datum uitspraak: 11 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 februari 2014, 12/1572 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene 1] te [Betrokkene 2] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en rapporten van 14 maart 2014 en 17 juni 2014 ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. G.E. Menick, advocaat, een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Voor betrokkene is mr. S.C. Gordijn, kantoorgenoot van mr. Menick, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is wegens lichamelijke klachten na een fietsongeval op 6 april 2009 uitgevallen voor haar werk als medewerkster in een [naam kwekerij]. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts betrokkene onderzocht en de beperkingen vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2011. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat betrokkene ongeschikt is voor het eigen werk, maar geschikt is voor passende functies op grond waarvan het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 14,46%. Bij besluit van 19 december 2011 heeft appellant vastgesteld dat voor betrokkende met ingang van 17 december 2011 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 4 april 2012 aanleiding gezien de beperkingen in de FML aan te scherpen. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 21 mei 2012 een tweetal functies gewijzigd, maar vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% bedraagt. Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 december 2011 ongegrond verklaard.
2.1.1.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij tussenuitspraak van 13 september 2013 heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat er aanleiding is te oordelen dat zij op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten als gevolg van zenuwpijn meer beperkingen heeft ondervonden dan zijn neergelegd in de FML. Over de zenuwpijn van betrokkene heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 mei 2013 te kennen gegeven dat een beschadigde zenuw wel wordt vermoed, maar tot op heden niet is aangetoond en dat daardoor beperkingen niet in zeer uitgebreide mate kunnen worden toegekend, nu daar geen objectieve gegevens voor zijn.
2.1.2.
De rechtbank heeft voorts in de tussenuitspraak geoordeeld dat de verzekeringsarts slechts lichte beperkingen heeft aangenomen als gevolg van het carpaal tunnelsyndroom waar betrokkene aan lijdt. Gebleken is echter dat betrokkene op 2 februari 2012 is geopereerd aan haar linkerhand en vervolgens in juni 2012 aan haar rechterhand. Hierover heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek in april 2012 geen nadere informatie opgevraagd bij de behandelend arts en ook geen zwaardere beperkingen aangenomen voor het gebruik van de handen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen verdergaande beperkingen als gevolg van het carpaal tunnelsyndroom zijn aangenomen en appellant in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft appellant het rapport van 19 september 2013 ingezonden. Hierin heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooropgesteld dat diagnose en etiologie niet worden bestreden, noch het feit dat betrokkene daadwerkelijk behandeld is. Hij heeft voorts opgemerkt dat in de eerste plaats gekeken moet worden naar aanwijzingen voor beperkingen, anders dan uit al of niet geplande operatieve ingrepen zou blijken. Bij nadere bestudering van het dossier is hem opnieuw gebleken dat aanvankelijk in 2009 geen klachten of belemmeringen van handen en polsen zijn gemeld en dat uit de anamnese bij de verzekeringsarts en uit informatie van derden ook geen aanwijzingen voor ernstige klachten en beperkingen naar voren zijn gekomen. Hij is vervolgens tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat een uitgebreider onderzoek had moeten plaatsvinden of met ernstigere beperkingen rekening gehouden had moeten worden.
2.3.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat appellant met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 september 2013 nog steeds niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom voor het hand- en vingergebruik van betrokkene geen beperkingen zijn aangenomen en geoordeeld dat met dit rapport het gebrek in het bestreden besluit niet hersteld is. Op grond van het feit dat is gebleken dat betrokkene in februari 2012 en in juni 2012 is geopereerd aan haar handen zijn er volgens de rechtbank aanwijzingen voor verdergaande beperkingen en had hierover nader geïnformeerd moeten worden bij de behandelend sector. De rechtbank heeft appellant opgedragen om met de in de uitspraak gegeven aanwijzingen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank beslist over vergoeding van proceskosten en betaling van het griffierecht.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2014 en van 17 juni 2014. Hierin is betoogd dat het feit dat een operatie-indicatie wordt gesteld op zich niet wijst op een bepaalde mate van arbeidsbelemmering. Deze moet, in overeenstemming met het Schattingsbesluit, volgen uit de samenhang tussen stoornis, handicap en participatie. Volgens appellant is hier tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen voldoende uitgebreid op ingegaan.
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en benadrukt dat voor een zorgvuldige besluitvorming nadere informatie bij de behandelend sector had moeten worden ingewonnen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom geen verdergaande beperkingen op de datum in geding - zijnde 17 december 2011 - zijn aangenomen als gevolg van het carpaal tunnelsyndroom waar betrokkene aan lijdt.
4.2.
Zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 september 2013 heeft opgemerkt is betrokkene uitgevallen met post-traumatische pijnklachten aan de romp en zijn in de medische stukken bij de aanvraag voor een WIA-uitkering geen hand- of vingerklachten vermeld. De verzekeringsarts heeft op 24 november 2011 onderzoek verricht en vastgesteld dat betrokkene handklachten heeft als gevolg van het carpaal tunnelsyndroom (CTS), maar daarmee in het dagelijks leven goed kan functioneren. Hij heeft tevens vastgesteld dat betrokkene braces om de polsen draagt. Voorts heeft hij informatie van bedrijfsarts en huisarts bestudeerd en betrokkene licht beperkt geacht ten aanzien van het werken met toetsenbord en muis. Betrokkene heeft in bezwaar de brief van de anesthesioloog van 22 februari 2012, een patiëntenkaart van de huisarts van 24 februari 2012 en de brief van de behandelend fysiotherapeut van 1 maart 2012 ingezonden. Uit geen van deze stukken kan worden opgemaakt dat betrokkene klachten over hand- en vingergebruik naar voren heeft gebracht. Tijdens de hoorzitting op 22 maart 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geïnformeerd naar de klachten en met betrokkene de door haar in bezwaar ingezonden en door de bedrijfsarts opgestelde FML van 15 september 2011 vergeleken met de door het Uwv vastgestelde FML. Vastgesteld is dat in de FML van de bedrijfsarts beperkingen zijn opgenomen die terug te voeren zijn op borst- en rompklachten. Betrokkene heeft bij die gelegenheid geen opmerkingen gemaakt over ten onrechte niet opgenomen beperkingen voor hand- en vingergebruik, maar voornamelijk benadrukt dat zij door pijnklachten in de flank en borstkas grote moeite heeft met lopen. Zij kan nauwelijks traplopen en moet daarbij met beide handen op de treden steunen. Eerst nadat betrokkene beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit heeft zij in brieven van 13 augustus 2012 en 27 november 2012 meegedeeld dat ook haar handen pijn doen en dat zij daaraan geopereerd is, maar geen concrete informatie overgelegd over beperkingen aan handen of polsen, waardoor een operatie noodzakelijk is geweest.
4.3.
In het in hoger beroep ingezonden rapport van 14 maart 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opnieuw benadrukt dat gedurende de procedure geen twijfel is ontstaan over anamnese en het bestaan van de klachten van betrokkene op de datum in geding en dat het feit dat betrokkene geopereerd was of nog moest worden voor de vaststelling van arbeidsbelemmeringen niet van belang was. Deze zijn na onderzoek en uit de voorhanden gegevens afgeleid en veranderen niet na ontvangst van informatie over een operatie die later heeft plaatsgevonden.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in zijn zienswijze te volgen. Daartoe wordt overwogen dat de medisch objectiveerbare beperkingen op de datum in geding van belang zijn voor een juiste beoordeling van de belastbaarheid. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en inhoudelijk onderzoek heeft verricht en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat in de FML die bijgesteld is op 4 april 2012 en geldig is vanaf 24 november 2011 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van betrokkene. Er is geen aanleiding om betrokkene ten aanzien van het hand- en vingergebruik ten tijde van de datum in geding meer beperkt te achten.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is opgedragen een nieuw besluit op het
bezwaar te nemen met inachtneming van de aanwijzingen in die uitspraak en in de
tussenuitspraak van 13 september 2013;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.S. van der Kolk en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van J.H. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.H. Dekker

AP