4.2.Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vader ten tijde van de aanvraag om meeneembare studiefinanciering en daarna aangemerkt kan worden als migrerend werknemer. Over de activiteiten van haar vader in Nederland is alleen een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd, waaruit blijkt dat een bedrijf waarin haar vader werkzaam is geweest in maart 2013 is verkocht. Gegevens over de werkzaamheden van haar vader in het bedrijf en de activiteiten daarvan in Nederland zijn niet overgelegd. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde hier van belang aangemerkt kan worden als kind van een migrerend werknemer en op die grond recht kan doen gelden of meeneembare studiefinanciering.
4.3.1.Vervolgens moet beoordeeld worden of appellante op grond van andere bepalingen in het Unierecht aanspraak kan maken op Nederlandse meeneembare studiefinanciering. Door haar Nederlandse nationaliteit is appellante Unieburger in de zin van artikel 20 van het VWEU en kan zij zich beroepen op de bij die status behorende rechten.
4.3.2.Ingevolge artikel 21 van het VWEU heeft iedere Unieburger het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (EU) te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Dit recht kan een Unieburger ook inroepen tegen de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit.
4.3.3.Appellante heeft gebruik gemaakt van het door artikel 21 van het VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer van personen door als Nederlander in Duitsland te wonen en onderwijs te volgen.
4.3.4.In het arrest Martens heeft het Hof het volgende antwoord gegeven op vragen van de Raad in een geval dat enige overeenkomst vertoont met de onderhavige zaak:
“De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in die staat heeft gewoond.”
4.3.5.Aan dit antwoord liggen onder meer het volgende overwegingen ten grondslag:
“33. Vastgesteld moet dus worden dat de 3 uit 6-voorwaarde van artikel 2.14, lid 2, WSF 2000 een beperking vormt van het recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, dat krachtens artikel 21 VWEU aan alle burgers van de Unie toekomt, ook al geldt die voorwaarde zonder onderscheid voor Nederlandse staatsburgers en voor andere burgers van de Unie (…)
39. Een als enig criterium gesteld woonplaatsvereiste, zoals het vereiste dat in het hoofdgeding aan de orde is, dreigt evenwel tot gevolg te hebben dat studenten die weliswaar niet gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan hun buitenlandse studie in Nederland hebben gewoond, maar toch echte integratiebanden met die lidstaat hebben, van de betrokken studiefinanciering worden uitgesloten. (…)
42. Bovendien kan de eventuele toepassing van artikel 11.5 WSF 2000 door de bevoegde minister, waardoor die minister zou kunnen afwijken van de 3 uit 6-voorwaarde indien toepassing van deze voorwaarde tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, in de omstandigheden van het hoofdgeding niet afdoen aan de te exclusieve aard van die voorwaarde. Deze bepaling blijkt immers niet te garanderen dat eventuele andere banden van verzoekster in het hoofdgeding met de verstrekkende lidstaat in aanmerking worden genomen, en het integratiedoel, dat volgens de Nederlandse regering met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt nagestreefd, kan daarmee dus niet worden bereikt.
43. Derhalve blijft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde 3 uit 6-voorwaarde te exclusief en te onzeker doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager in de betrokken lidstaat. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet als evenredig aan de genoemde integratiedoelstelling worden aangemerkt.
44. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de
feiten te beoordelen, na te gaan of er eventueel een band bestaat tussen verzoekster in
het hoofdgeding en het Koninkrijk der Nederlanden (…)”
4.3.6.Uit deze overwegingen van het Hof in de zaak Martens vloeit voort dat in dit geding beoordeeld moet worden of appellante zodanige integratiebanden met Nederland heeft dat zij, ondanks het feit dat zij niet voldoet aan het 3-uit-6-vereiste, ingevolge het Unierecht niet kan worden uitgesloten van het recht op Nederlandse meeneembare studiefinanciering. Daarbij gaat het in dit geval, gelet op de uitspraak van 31 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2357), niet alleen om de banden van appellante zelf met Nederland maar ook om die van haar vader als migrerend werknemer en/of grensarbeider. 4.3.7.Buiten kijf staat dat appellante banden heeft met Nederland. Appellante heeft immers, evenals haar vader, de Nederlandse nationaliteit en de vader van appellante is voorafgaande aan de aanvraag om Nederlandse meeneembare studiefinanciering van appellante in Nederland economisch actief geweest. De Raad acht de banden van appellante met Nederland evenwel niet zodanig dat zij, ondanks het feit dat zij niet voldoet aan het 3-uit-6-vereiste, ingevolge het Unierecht niet kan worden uitgesloten van het recht op Nederlandse meeneembare studiefinanciering. In dit verband is van belang te achten dat appellante, hoewel zij daartoe bij herhaling in de gelegenheid is gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vader, vóór en tijdens haar studie in Turkije, vanuit Duitsland in Nederland werkzaamheden heeft verricht die niet zijn aan te merken als louter marginaal en bijkomstig. Ook heeft appellante geen aanknopingspunten aangereikt voor nader onderzoek ter zake. Verder kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat appellante in Turkije is geboren en in Duitsland basisonderwijs en secundair onderwijs heeft genoten. Niet is gebleken dat zij in Nederland heeft gewoond of daar onderwijs heeft gevolgd. Ter zitting is door de gemachtigde van appellante desgevraagd meegedeeld dat hij niet weet of appellante de Nederlandse taal beheerst, omdat hij met haar in het Turks communiceert. Appellante heeft volgens zijn verklaring in totaal minder dan een jaar in Nederland gewoond, maar enig bewijs daarvan is niet overgelegd. Op de vraag of appellante al dan niet sociale contacten onderhoudt met andere Nederlanders, kon haar gemachtigde geen antwoord geven. Ten slotte volgt appellante nu een Turkstalige studie in Turkije.
4.3.8.De hiervoor besproken banden van appellante met Nederland zijn naar het oordeel van de Raad niet zodanig dat ondanks het feit dat appellante niet voldoet aan het 3-uit-6-vereiste, zij ingevolge het Unierecht niet kan worden uitgesloten van het recht op Nederlandse meeneembare studiefinanciering.
4.3.9.Volledigheidshalve herinnert de Raad er bij het voorgaande aan dat het feit dat appellante de Nederlandse nationaliteit heeft betekent dat zij voldoet aan het in artikel 2.2, eerste lid, sub a, van de Wsf 2000 opgenomen nationaliteitsvereiste, zodat zij in beginsel wel in aanmerking kan komen voor Nederlandse studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs aan een in Nederland gevestigde onderwijsinstelling. Verder kan zij ingevolge de beleidsregel ‘Internationale aspecten studiefinanciering, Vlaanderen, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Bremen’ in beginsel in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs aan onderwijsinstellingen die zijn gevestigd in de grensstreken rond Nederland.
5. Wat hiervoor is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.6 leidt tot de conclusie dat de motivering die bij het bestreden besluit ten grondslag is gelegd aan de afwijzende beslissing op de aanvraag van appellante, niet toereikend is. Verder leidt wat hiervoor is overwogen onder 4.3.7 tot en met 4.3.9 tot de conclusie dat in hoger beroep alsnog een toereikende grondslag is gegeven voor het oordeel dat appellante niet in aanmerking komt voor Nederlandse meeneembare studiefinanciering voor de opleiding die zij in Turkije volgt. Nu appellante niet is benadeeld door deze wijziging van de motivering van het bestreden besluit is er aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
6. Tot slot is er aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 1.225,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, tezamen € 2.205,-.