ECLI:NL:CRVB:2015:3095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
11 september 2015
Zaaknummer
14-985 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering voor opleidingen in het buitenland met betrekking tot de 3-uit-6-regel en integratiebanden met Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor Nederlandse meeneembare studiefinanciering door een appellante die in Turkije studeert. De appellante, die de Nederlandse nationaliteit bezit, had een aanvraag ingediend voor studiefinanciering voor een Turkstalige bacheloropleiding aan een universiteit in Turkije. De aanvraag werd afgewezen omdat zij niet voldeed aan het 3-uit-6-vereiste, dat inhoudt dat een student in de zes jaren voorafgaand aan de inschrijving ten minste drie jaren in Nederland moet hebben gewoond. De Raad oordeelde dat de motivering van de afwijzing niet toereikend was, maar dat er in hoger beroep alsnog een voldoende grondslag was gegeven voor de conclusie dat appellante niet in aanmerking kwam voor de studiefinanciering. De Raad overwoog dat, hoewel appellante banden met Nederland heeft, deze niet zodanig zijn dat zij ondanks het niet voldoen aan het 3-uit-6-vereiste recht heeft op studiefinanciering. De Raad benadrukte dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vader, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft, ten tijde van de aanvraag als migrerend werknemer kon worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

14/985 WSF
Datum uitspraak: 11 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 januari 2014, 13/7533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], Turkije (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. A. Cinar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Op 4 maart 2015 heeft onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Daarbij is namens appellante
mr. A. Cinar verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. P.M.S. Slagter.
De Raad heeft na de zitting van 4 maart 2015 het onderzoek heropend om partijen de gelegenheid te bieden zich nader te beraden op de gevolgen die moeten worden verbonden aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 26 februari 2015 in de zaak C-359/13 (ECLI:EU:C:2015:118, arrest Martens), waarbij het Hof heeft geantwoord op de prejudiciële vragen die de Raad bij verzoek van 24 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA3728) in die zaak aan het Hof heeft voorgelegd.
Op 19 juni 2015 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Daarbij is namens appellante mr. Cinar andermaal verschenen. De minister heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door drs. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
De vader van appellante is, zo heeft zij gesteld, in 1982 vanuit Turkije naar Nederland gemigreerd en heeft, naar valt aan te nemen, op enig moment door naturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen. Appellante is op 3 februari 1991 in Turkije geboren en heeft ook de Nederlandse nationaliteit, mogelijk al sinds haar geboorte. In januari 2002 heeft het gezin waarvan appellante deel uitmaakt zich gevestigd in [vestigingsplaats], Duitsland. Daar is appellante verder opgegroeid en heeft zij Duits basisonderwijs en Duits secundair onderwijs genoten. In aansluiting op het door haar in Duitsland genoten secundaire onderwijs is appellante per 1 september 2012 bij de Universiteit van [Universiteit], Turkije, ingeschreven voor een Turkstalige voltijds bacheloropleiding.
1.2.
Appellante heeft bij formulier ‘aanvraag studiefinanciering hoger onderwijs voor opleidingen in het buitenland’, gedateerd 27 maart 2013, Nederlandse meeneembare studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende aangevraagd voor het hoger onderwijs dat zij in Turkije volgt. Daarbij heeft appellante aangevinkt dat zij niet ten minste drie jaren in Nederland heeft gewoond in de in de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving aan de Universiteit van [Universiteit].
1.3.
Bij besluit van 19 april 2013 heeft de minister afwijzend beslist op de aanvraag van appellante.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 19 april 2013 bezwaar gemaakt. In de bezwaarprocedure heeft appellante gesteld dat haar vader is aan te merken als migrerend werknemer en dat de afwijzende beslissing op haar aanvraag ingevolge het Unierecht niet mag worden gebaseerd op het enkele feit dat zij in de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving aan de Universiteit van [Universiteit] niet ten minste drie jaren in Nederland heeft gewoond. In dit verband is gewezen op het arrest van het Hof van 14 juni 2012 in zaak
C-542/09.
1.5.
Bij besluit van 26 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante in de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving aan de Universiteit van [Universiteit] niet ten minste drie jaren in Nederland heeft gewoond en dus niet voldoet aan het in artikel 2.14, tweede lid, onder c, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) opgenomen 3-uit-6-vereiste. Verder is in aanmerking genomen dat de categorale uitzonderingen op het 3-uit-6-vereiste waarin de nationale regeling voorziet niet van toepassing zijn in het geval van appellante, omdat appellante geen Nederlandse meeneembare studiefinanciering heeft aangevraagd voor een opleiding in het hoger onderwijs in een van de grensgebieden rond Nederland (Vlaanderen, het gewest Brussel, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen of Bremen), en appellante en haar ouders niet voor een Nederlandse overheidsorganisatie in het buitenland werken of hebben gewerkt. De minister heeft geen aanleiding gezien om in het geval van appellante op grond van het Unierecht een uitzondering te maken op het 3-uit-6-vereiste. In dit verband is aangenomen dat de vader van appellante niet wegens economische activiteiten in Nederland kan worden aangemerkt als migrerend werknemer in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep bestrijdt appellante de aangevallen uitspraak met de stelling dat haar vader wel degelijk een ten opzichte van Nederland inroepbare status van migrerend werknemer heeft. In dit verband heeft appellante allereerst gewezen op de brief die de minister op 11 juli 2013 heeft gestuurd aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 24724, nr. 120) naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 18 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA1129). Verder heeft appellante eraan herinnerd dat haar vader ook vanuit zijn woonplaats in Duitsland in Nederland economisch actief is geweest. Naar aanleiding van het arrest Martens van het Hof heeft appellante gesteld dat er in haar geval sprake is van dusdanige integratiebanden met Nederland dat het hoe dan ook onverenigbaar is met het Unierecht om haar Nederlandse meeneembare studiefinanciering te onthouden voor de opleiding die zij in Turkije volgt.
3.2.
De minister heeft naar aanleiding van het hoger beroep van appellante te kennen gegeven dat uit de namens appellante overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de vader van appellante mogelijk migrerend werknemer of migrerend zelfstandige is geweest, maar niet dat de vader van appellante ook ten tijde van belang nog economisch actief was in Nederland en dus evenmin dat appellante een recht op Nederlandse meeneembare studiefinanciering voor de opleiding in Turkije kan ontlenen aan de Unierechtelijke bepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers. Naar aanleiding van het arrest Martens van het Hof heeft de minister te kennen gegeven dat uit dit arrest wordt afgeleid dat, ook indien niet met succes een beroep kan worden gedaan op Unierechtelijke bepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers, niet op de enkele grond dat niet is voldaan aan het 3-uit-6-vereiste afwijzend mag worden beslist op aanvragen van meeneembare studiefinanciering van Unieburgers. De minister zoekt naar andere (aanvullende) criteria voor de beoordeling van aanvragen van Unieburgers die niet voldoen aan het 3-uit-6-vereiste. Het totaal van de banden die appellante met Nederland heeft, acht de minister dusdanig dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om appellante Nederlandse meeneembare studiefinanciering toe te kennen voor een opleiding in Turkije niet onverenigbaar is met het Unierecht. Dat appellante niet voldoet aan het
3-uit-6-vereiste vindt de minister representatief voor de mate van integratie van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de in het VWEU en Verordening (EEG) nr. 1612/68 opgenomen bepalingen inzake het recht op vrij verkeer van werknemers of de in het VWEU opgenomen bepalingen inzake Unieburgerschap en het recht op vrij verkeer van personen eraan in de weg staan dat geen Nederlandse meeneembare studiefinanciering aan appellante is toegekend op de grond dat zij niet voldoet aan het in artikel 2.14 van de Wsf 2000 opgenomen 3-uit-6-vereiste.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vader ten tijde van de aanvraag om meeneembare studiefinanciering en daarna aangemerkt kan worden als migrerend werknemer. Over de activiteiten van haar vader in Nederland is alleen een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd, waaruit blijkt dat een bedrijf waarin haar vader werkzaam is geweest in maart 2013 is verkocht. Gegevens over de werkzaamheden van haar vader in het bedrijf en de activiteiten daarvan in Nederland zijn niet overgelegd. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde hier van belang aangemerkt kan worden als kind van een migrerend werknemer en op die grond recht kan doen gelden of meeneembare studiefinanciering.
4.3.1.
Vervolgens moet beoordeeld worden of appellante op grond van andere bepalingen in het Unierecht aanspraak kan maken op Nederlandse meeneembare studiefinanciering. Door haar Nederlandse nationaliteit is appellante Unieburger in de zin van artikel 20 van het VWEU en kan zij zich beroepen op de bij die status behorende rechten.
4.3.2.
Ingevolge artikel 21 van het VWEU heeft iedere Unieburger het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie (EU) te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Dit recht kan een Unieburger ook inroepen tegen de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit.
4.3.3.
Appellante heeft gebruik gemaakt van het door artikel 21 van het VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer van personen door als Nederlander in Duitsland te wonen en onderwijs te volgen.
4.3.4.
In het arrest Martens heeft het Hof het volgende antwoord gegeven op vragen van de Raad in een geval dat enige overeenkomst vertoont met de onderhavige zaak:
“De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in die staat heeft gewoond.”
4.3.5.
Aan dit antwoord liggen onder meer het volgende overwegingen ten grondslag:
“33. Vastgesteld moet dus worden dat de 3 uit 6-voorwaarde van artikel 2.14, lid 2, WSF 2000 een beperking vormt van het recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, dat krachtens artikel 21 VWEU aan alle burgers van de Unie toekomt, ook al geldt die voorwaarde zonder onderscheid voor Nederlandse staatsburgers en voor andere burgers van de Unie (…)
39. Een als enig criterium gesteld woonplaatsvereiste, zoals het vereiste dat in het hoofdgeding aan de orde is, dreigt evenwel tot gevolg te hebben dat studenten die weliswaar niet gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan hun buitenlandse studie in Nederland hebben gewoond, maar toch echte integratiebanden met die lidstaat hebben, van de betrokken studiefinanciering worden uitgesloten. (…)
42. Bovendien kan de eventuele toepassing van artikel 11.5 WSF 2000 door de bevoegde minister, waardoor die minister zou kunnen afwijken van de 3 uit 6-voorwaarde indien toepassing van deze voorwaarde tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, in de omstandigheden van het hoofdgeding niet afdoen aan de te exclusieve aard van die voorwaarde. Deze bepaling blijkt immers niet te garanderen dat eventuele andere banden van verzoekster in het hoofdgeding met de verstrekkende lidstaat in aanmerking worden genomen, en het integratiedoel, dat volgens de Nederlandse regering met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt nagestreefd, kan daarmee dus niet worden bereikt.
43. Derhalve blijft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde 3 uit 6-voorwaarde te exclusief en te onzeker doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager in de betrokken lidstaat. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet als evenredig aan de genoemde integratiedoelstelling worden aangemerkt.
44. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de
feiten te beoordelen, na te gaan of er eventueel een band bestaat tussen verzoekster in
het hoofdgeding en het Koninkrijk der Nederlanden (…)”
4.3.6.
Uit deze overwegingen van het Hof in de zaak Martens vloeit voort dat in dit geding beoordeeld moet worden of appellante zodanige integratiebanden met Nederland heeft dat zij, ondanks het feit dat zij niet voldoet aan het 3-uit-6-vereiste, ingevolge het Unierecht niet kan worden uitgesloten van het recht op Nederlandse meeneembare studiefinanciering. Daarbij gaat het in dit geval, gelet op de uitspraak van 31 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2357), niet alleen om de banden van appellante zelf met Nederland maar ook om die van haar vader als migrerend werknemer en/of grensarbeider.
4.3.7.
Buiten kijf staat dat appellante banden heeft met Nederland. Appellante heeft immers, evenals haar vader, de Nederlandse nationaliteit en de vader van appellante is voorafgaande aan de aanvraag om Nederlandse meeneembare studiefinanciering van appellante in Nederland economisch actief geweest. De Raad acht de banden van appellante met Nederland evenwel niet zodanig dat zij, ondanks het feit dat zij niet voldoet aan het 3-uit-6-vereiste, ingevolge het Unierecht niet kan worden uitgesloten van het recht op Nederlandse meeneembare studiefinanciering. In dit verband is van belang te achten dat appellante, hoewel zij daartoe bij herhaling in de gelegenheid is gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vader, vóór en tijdens haar studie in Turkije, vanuit Duitsland in Nederland werkzaamheden heeft verricht die niet zijn aan te merken als louter marginaal en bijkomstig. Ook heeft appellante geen aanknopingspunten aangereikt voor nader onderzoek ter zake. Verder kan uit de gedingstukken worden afgeleid dat appellante in Turkije is geboren en in Duitsland basisonderwijs en secundair onderwijs heeft genoten. Niet is gebleken dat zij in Nederland heeft gewoond of daar onderwijs heeft gevolgd. Ter zitting is door de gemachtigde van appellante desgevraagd meegedeeld dat hij niet weet of appellante de Nederlandse taal beheerst, omdat hij met haar in het Turks communiceert. Appellante heeft volgens zijn verklaring in totaal minder dan een jaar in Nederland gewoond, maar enig bewijs daarvan is niet overgelegd. Op de vraag of appellante al dan niet sociale contacten onderhoudt met andere Nederlanders, kon haar gemachtigde geen antwoord geven. Ten slotte volgt appellante nu een Turkstalige studie in Turkije.
4.3.8.
De hiervoor besproken banden van appellante met Nederland zijn naar het oordeel van de Raad niet zodanig dat ondanks het feit dat appellante niet voldoet aan het 3-uit-6-vereiste, zij ingevolge het Unierecht niet kan worden uitgesloten van het recht op Nederlandse meeneembare studiefinanciering.
4.3.9.
Volledigheidshalve herinnert de Raad er bij het voorgaande aan dat het feit dat appellante de Nederlandse nationaliteit heeft betekent dat zij voldoet aan het in artikel 2.2, eerste lid, sub a, van de Wsf 2000 opgenomen nationaliteitsvereiste, zodat zij in beginsel wel in aanmerking kan komen voor Nederlandse studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs aan een in Nederland gevestigde onderwijsinstelling. Verder kan zij ingevolge de beleidsregel ‘Internationale aspecten studiefinanciering, Vlaanderen, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Bremen’ in beginsel in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering voor het volgen van hoger onderwijs aan onderwijsinstellingen die zijn gevestigd in de grensstreken rond Nederland.
5. Wat hiervoor is overwogen onder 4.3.1 tot en met 4.3.6 leidt tot de conclusie dat de motivering die bij het bestreden besluit ten grondslag is gelegd aan de afwijzende beslissing op de aanvraag van appellante, niet toereikend is. Verder leidt wat hiervoor is overwogen onder 4.3.7 tot en met 4.3.9 tot de conclusie dat in hoger beroep alsnog een toereikende grondslag is gegeven voor het oordeel dat appellante niet in aanmerking komt voor Nederlandse meeneembare studiefinanciering voor de opleiding die zij in Turkije volgt. Nu appellante niet is benadeeld door deze wijziging van de motivering van het bestreden besluit is er aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren.
6. Tot slot is er aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 1.225,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, tezamen € 2.205,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.205,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP