ECLI:NL:CRVB:2015:3101
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gezamenlijke huishouding met broer
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand aanvroeg op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met de intrekking van zijn bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Het college stelde dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer, waardoor hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.
De appellant had eerder bijstand ontvangen, maar deze werd ingetrokken nadat hij naar Brazilië was vertrokken om daar te werken. Na zijn terugkeer in Nederland vroeg hij opnieuw bijstand aan, maar het college weigerde deze aanvraag op basis van de bevindingen van een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn broer gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat leidde tot de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding was.
De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de zorg die zijn broer hem verleende, zoals onderdak en levensmiddelen, plaatsvond in het kader van een zakelijke relatie. De verklaringen van de appellant over de huurovereenkomst en de financiële afspraken werden niet als voldoende overtuigend beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de bewijslast die op de aanvrager rust.