ECLI:NL:CRVB:2015:3101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-3361 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gezamenlijke huishouding met broer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand aanvroeg op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), werd geconfronteerd met de intrekking van zijn bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Het college stelde dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer, waardoor hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd.

De appellant had eerder bijstand ontvangen, maar deze werd ingetrokken nadat hij naar Brazilië was vertrokken om daar te werken. Na zijn terugkeer in Nederland vroeg hij opnieuw bijstand aan, maar het college weigerde deze aanvraag op basis van de bevindingen van een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn broer gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat leidde tot de conclusie dat er een gezamenlijke huishouding was.

De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de zorg die zijn broer hem verleende, zoals onderdak en levensmiddelen, plaatsvond in het kader van een zakelijke relatie. De verklaringen van de appellant over de huurovereenkomst en de financiële afspraken werden niet als voldoende overtuigend beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de bewijslast die op de aanvrager rust.

Uitspraak

14/3361 WWB
Datum uitspraak: 15 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 april 2014, 13/5212 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Voor appellant is verschenen mr. Van de Wiel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 24 september 2012 heeft het college aan appellant met ingang van
7 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Hij bewoonde toen een kamer in het huis van zijn broer
[naam broer] . Bij besluit van 28 januari 2013 heeft het college de bijstand ingetrokken op de grond dat appellant naar het buitenland (Brazilië) was vertrokken om daar te gaan werken. Appellant is in maart 2013 teruggekeerd naar Nederland en weer bij zijn broer gaan wonen.
1.2.
Appellant heeft zich op 20 maart 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand als alleenstaande. Naar aanleiding van de aanvraag heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek (BO) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft BO bij appellant stukken opgevraagd, op 3 mei 2013 en 23 mei 2013 een gesprek met appellant gevoerd en op 23 mei 2013 aansluitend een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 mei 2013.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer, en daarom niet kan worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat sprake is van een commerciële relatie tussen hem en zijn broer. Appellant huurt vanaf 30 juli 2010 bij zijn broer een kamer en badkamer met toilet en betaalt zijn broer daarvoor huur. De huurafspraken zijn op 2 augustus 2013 in een schriftelijke huurovereenkomst vastgelegd. Op 18 juli 2011 is bij [naam woningstichting] een Aanvraagformulier toestemming inwoning ingediend, waarop toen al melding is gemaakt van het feit dat appellant voor € 300,- zou bijdragen in de woonlasten. Dit is later verhoogd naar € 350,-. Omdat appellant berooid uit Brazilië was teruggekeerd en hij moest wachten op toekenning van bijstand was hij niet langer in staat de huur te voldoen. Dit betekent niet dat de commerciële relatie is beëindigd. Appellant en zijn broer leiden hun eigen leven. Appellant heeft steeds ingeschreven gestaan bij een woningstichting en is op zoek naar eigen woonruimte. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak gaan ten onrechte uit van de verklaring van appellant van 23 mei 2013. Deze verklaring is weinig gedetailleerd. Uit de later door appellant gegeven toelichting op zijn verklaring volgt dat geen sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer. Voor zover sprake is van zorg betreft het zorg van de broer voor appellant. De zorg van appellant voor de broer is echter onvoldoende substantieel om wederzijdse zorg aan te nemen. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 20 maart 2013 tot en met 28 mei 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Het was dan ook aan appellant om zijn stelling dat hij als alleenstaande op zakelijke basis een kamer huurde in de woning van zijn broer, en met hem geen gezamenlijke huishouding voerde, aannemelijk te maken.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en zijn broer gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Tussen partijen is in geschil of in die periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Het bestreden besluit is in hoofdzaak gebaseerd op de verklaring, die appellant op 23 mei 2013 heeft afgelegd tegenover twee toezichthouders, verbonden aan BO. Uit deze verklaring komt, voor zover hier van belang, naar voren dat de broer de boodschappen betaalde en voor hen beiden kookte, voornamelijk in het weekend. De broer hield de bankpas van appellant onder zich en zorgde ervoor dat de rekeningen van appellant werden betaald. Hij opende de post voor appellant en overhandigde de post daarna aan appellant, die de post bewaarde op zijn kamer. Appellant mocht, behalve van zijn eigen kamer en badkamer, gebruik maken van de woonkamer en de keuken. Appellant moest de broer als geldelijke vergoeding € 350,- per maand betalen, maar ten tijde van het onderzoek voldeed appellant al een half jaar niet meer aan deze verplichting. Appellant zorgde voor het huishouden. In het bijzonder hield hij zich bezig met ramen lappen, stofzuigen en afwassen. Tevens was hij de klusjesman in huis.
4.7.
In de bezwaarfase heeft appellant ontkend dat hij het volledige huishouden deed en dat hij in de te beoordelen periode klussen aan het huis heeft verricht. Tevens heeft appellant ter toelichting op zijn verklaring gesteld dat hij een zakelijke relatie had met zijn broer en dat hij bij zijn broer een schuld heeft opgebouwd bestaande uit achterstallige huur en achterstallige vergoeding voor de huishoudelijke uitgaven van zijn broer.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Anders dan appellant stelt is de verklaring van 23 mei 2013 voldoende gedetailleerd om conclusies aan te verbinden met betrekking tot de woon- en leefsituatie van appellant. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat de verklaring correct is weergegeven in het rapport van verhoor, nu dat zowel door appellant per pagina, als door beide toezichthouders op ambtseed, is ondertekend. Wat appellant later ter ontkrachting, dan wel nuancering, van die verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring te twijfelen.
4.9.
Op grond van de verklaring van 23 mei 2013 is aannemelijk dat appellant het huishouden verzorgde, bestaande uit ten minste het schoonhouden van de gemeenschappelijke ruimtes in de woning van zijn broer. Onvoldoende grond is aanwezig om er vanuit te gaan dat dit zich beperkte tot af en toe stofzuigen en een keer afwassen na een gezamenlijke maaltijd, zoals appellant nadien heeft gesteld. De uitvoering van deze huishoudelijke taken is te duiden als een vorm van zorg van appellant voor zijn broer. Nu niet in geschil is dat de broer zorg droeg voor appellant, heeft het college reeds hierom terecht aangenomen dat de beide broers voorzagen in zorg voor elkaar. Wat er zij van de door appellant in huis verrichte klussen kan daarom onbesproken blijven. Dat de omvang van de zorg van de broer voor appellant wellicht groter was dan andersom doet niet ter zake. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is immers niet vereist dat sprake is van een min of meer gelijke omvang en intensiteit van de over en weer geleverde zorg.
4.10.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door zijn broer aan appellant verleende zorg, zoals het bieden van onderdak en de betaling van levensmiddelen, plaats vond in het kader van een zakelijke relatie. Aan de door appellant en zijn broer ondertekende verklaringen, waarin is vermeld dat appellant een huurschuld heeft en alle door de broer geleverde zorg later aan hem moet vergoeden en dat de broer ter verzekering daarvan bepaalde goederen van appellant onder zich heeft genomen, komt geen zwaarwegende betekenis toe, nu deze verklaringen achteraf, te weten tijdens de bezwaarprocedure, zijn opgesteld en niet met objectieve en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met zijn broer voerde. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.12.
Wat onder 4.11 is overwogen brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD