ECLI:NL:CRVB:2015:3106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
14-3050 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 5 december 2001 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van anonieme tips over werkzaamheden die appellante zou verrichten, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een vooronderzoek ingesteld. Dit leidde tot waarnemingen bij garage [naam garage] en een bestuursrechtelijk onderzoek. Op basis van de bevindingen heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloten om de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2012 tot en met 25 april 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. Appellante is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat de anonieme tips niet voldoende onderbouwd waren en dat het college niet op basis daarvan onderzoek had mogen doen. Ook heeft zij betwist dat zij werkzaamheden heeft verricht en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 15 september 2015 geoordeeld dat het college terecht onderzoek heeft ingesteld op basis van de anonieme tips. De Raad heeft vastgesteld dat appellante tijdens waarnemingen in de kantine van de garage is aangetroffen en dat zij heeft verklaard werkzaamheden te verrichten. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellante is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

14/3050 WWB
Datum uitspraak: 15 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 mei 2014, 13/5830 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Iwema als opvolgend raadsman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 5 december 2001 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van twee anonieme tips van respectievelijk 24 januari 2013 en 5 april 2013 dat, voor zover hier van belang, appellante werkzaamheden verrichtte bij garage [naam garage] heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de afdeling Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Rotterdam een vooronderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer twee keer een waarneming verricht, op 8 en 9 april 2013, bij garage [naam garage] te [vestigingsplaats] . De bevindingen van dit vooronderzoek, neergelegd in een rapport van
11 april 2013, hebben geleid tot een bestuursrechtelijk onderzoek. In dat kader heeft onder meer op 25 april 2013 een gesprek plaatsgevonden met appellante. De bevindingen van het bestuursrechtelijk onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 2013.
1.2.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 mei 2013 de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2012 tot en met
25 april 2013 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.890,43 van appellante terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 27 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2013 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van door haar verrichte op geld waardeerbare werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de anonieme tip niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het college mocht daarom niet op basis van de anonieme tip observaties verrichten. Minder belastend onderzoek lag voor de hand. De observaties en de verslaglegging ervan zijn voorts niet met voldoende waarborgen omgeven. Van de waarnemingen ontbreken de rapportages, zodat onduidelijk is op welke wijze, vanuit welke positie en hoe lang de observaties zijn verricht. Slechts een verkorte opname is in de rapportage bestuursrechtelijk onderzoek aanwezig. Verder leiden de onderzoeksresultaten niet tot het aannemen van een schending van de inlichtingenverplichting over de gehele periode in geding. Alleen in april 2013 is gezien dat appellante in de bedrijfskantine zat, maar zij is niet werkend waargenomen. Uit de door appellante overgelegde medische stukken blijkt dat zij niet in staat is de gestelde werkzaamheden te verrichten. Aan haar verklaring dat zij werkzaamheden verrichtte komt daarom geen waarde toe. Deze verklaring is een verboden vrucht, nu de waarborgen waarmee de observaties zijn omgeven gebrekkig zijn en het gesprek met appellante hier rechtstreeks uit voortvloeide. Ten onrechte heeft het college het recht op bijstand van appellante niet schattenderwijs vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staan de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van
1 november 2012 tot en met 25 april 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 53a van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van bijstand.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) kan een anonieme tip over de woon- en leefsituatie van een persoon die bijstand ontvangt, aanleiding geven tot het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is. Op grond van de inhoud van de ontvangen anonieme tips bestond voor het college voldoende aanleiding om onderzoek te doen naar het waarheidsgehalte daarvan. De tips bevatten concrete informatie over werkzaamheden van appellante met vermelding van aard, plaats, tijd en verdiensten van de werkzaamheden.
4.4.
Nadat administratief onderzoek was verricht, was het doen van waarnemingen een geschikt middel om het waarheidsgehalte van de bij de tips verstrekte informatie te onderzoeken. De waarnemingen hebben slechts tweemaal voor korte duur plaatsgevonden en wel vanaf de openbare weg. Voor het oordeel dat het inzetten van dit controlemiddel in dit geval disproportioneel was, bestaat dan ook, gelet op de inhoud van tips, geen aanleiding. Appellante heeft voorts niet onderbouwd dat het college een minder vergaand middel ter beschikking stond.
4.5.
De bevindingen van de waarnemingen vormden een bevestiging van de in de tips vermelde informatie. Appellante is, zoals zij niet heeft weersproken, tijdens beide waarnemingen in de kantine van garage [naam garage] aangetroffen. Het college heeft hierin terecht aanleiding kunnen zien om appellante met die bevindingen te confronteren in een gesprek. De verklaring die appellante tijdens dat gesprek op 25 april 2013 heeft afgelegd is dan ook niet aan te merken als een verboden vrucht, noch anderszins onrechtmatig.
4.6.
Tijdens het gesprek is appellante, nadat zij had verklaard haar auto bij garage [naam garage] te hebben gekocht, samengevat, gevraagd of zij vaker bij garage [naam garage] komt, of zij daar wel eens in de kantine komt en wat zij daar doet. Appellante heeft daarop verklaard dat zij elke dag even bij garage [naam garage] gaat koffiedrinken en de krant lezen. Zij drinkt dan een bakje chocolademelk en maakt dan even de tafel in de kantine schoon. Zij maakt op maandag de toiletten schoon en stofzuigt de showroom. Vervolgens is haar voorgehouden dat zij in de kantine is waargenomen. Zij heeft daarna verklaard dat zij er af en toe werkt door wat dingen schoon te maken. Op de vraag hoe lang zij dit doet, heeft appellante verklaard dat zij schoonmaakwerkzaamheden verricht sinds 28 maart 2013. Haar auto moest toen worden gekeurd en zij had geen geld voor de reparatie. De eigenaar van de garage heeft haar daarna gevraagd of zij wilde blijven schoonmaken en dan zouden de reparaties voor kosten van de garage zijn als een soort vergoeding voor de werkzaamheden van appellante. Appellante doet dit schoonmaken al wel langer, maar dan uit haarzelf. Zij doet sinds november 2012 vanuit haarzelf de werkzaamheden: schoonmaken van het toilet, de showroom enzovoort. Appellante komt wanneer zij wil. Zij heeft tot slot verklaard dat zij op maandag meestal in de middag rond een uur of 3, of/half 4 naar de garage gaat om schoon te maken en dat zij de rest van de week daar wel aanwezig is en dan eigenlijk alleen de tafel schoonmaakt.
4.7.
Het college heeft terecht van de juistheid van de onder 4.6 weergegeven verklaring kunnen uitgaan. Deze is afgelegd ten overstaan van de sociale recherche en door appellante zonder voorbehoud ondertekend. Appellante heeft voorts over haar werkzaamheden gedetailleerd verklaard. De stelling van appellante dat de verklaring niet juist kan zijn omdat zij door medische oorzaken daartoe niet in staat is, is onvoldoende onderbouwd. Uit de door haar overgelegde medische informatie blijkt niet dat zij in de periode in geding niet in staat was om (lichte) schoonmaakwerkzaamheden te verrichten.
4.8.
Uit de door appellante afgelegde verklaring volgt dat zij in de te beoordelen periode werkzaamheden verrichtte en daarvoor een vergoeding ontving in de vorm van reparaties aan haar auto. De door appellante gestelde omstandigheid dat zij uitsluitend voor de gezelligheid bij de garage kwam en geen werkzaamheden verrichtte is in het licht van de door haarzelf afgelegde verklaring niet aannemelijk. De grondslag van het bestreden besluit wordt gevormd door deze verklaring. Wat appellante heeft aangevoerd over de verslaglegging van de waarnemingen kan hier dan ook onbesproken blijven. Dit klemt te meer, nu appellante de inhoud van de waarneming, te weten dat zij in de kantine van de garage aanwezig was, niet heeft betwist.
4.9.
Appellante heeft van de door haar verrichte werkzaamheden geen melding gemaakt bij het college. Aangezien het gaat om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van belang zijn voor het recht op bijstand, heeft zij daarmee de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door de werkzaamheden niet te melden heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen om de omvang van de werkzaamheden vast te stellen.
4.10.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is hierin niet geslaagd. Zij heeft geen urenadministratie bijgehouden en geen gegevens verstrekt over de reparaties die de garage bij wijze van vergoeding heeft verricht. Aan de verklaring van de eigenaar van de garage komt in dit verband geen waarde toe, nu hij heeft verklaard dat appellante niet in de garage werkzaam is geweest, wat in strijd is met de eigen verklaringen van appellante.
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat het recht op bijstand desondanks was vast te stellen, namelijk op grond van een schatting van haar inkomsten. Deze grond slaagt evenmin. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben op basis van de vaststaande feiten. Appellante heeft echter onvoldoende concrete feiten gesteld om de inkomsten schattenderwijs te kunnen vaststellen. Uit de door haar afgelegde verklaring is af te leiden wat volgens haar bij benadering de omvang en de frequentie van de werkzaamheden waren, maar voor een schattenderwijs vaststellen van haar inkomsten in de te beoordelen periode biedt de verklaring, gelet op wat onder 4.10 is overwogen, onvoldoende aanknopingspunten. Andere gegevens om bij aan te knopen zijn niet in het geding gebracht.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD