ECLI:NL:CRVB:2015:3156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
13/2703 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering op basis van niet nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1963, heeft sinds haar jeugd te maken met diverse psychische klachten. In 2000 heeft zij een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die werd afgewezen omdat zij niet aan de voorwaarden voldeed. In 2011 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend, die door het Uwv werd opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. Dit verzoek werd afgewezen, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de diagnose PTSS, die na de eerdere beoordeling is gesteld, als nieuw feit moet worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de door appellante overgelegde stukken geen nieuw licht werpen op haar gezondheidstoestand ten tijde van de eerdere beoordeling. De Raad heeft bevestigd dat de diagnose PTSS geen nieuw gebleken feit is, omdat de psychische klachten al bekend waren en zorgvuldig zijn beoordeeld in 2000.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het benoemen van een onafhankelijk medisch deskundige, en dat appellante niet in aanmerking komt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, zowel voor als na de aanvraag van 6 september 2011. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2703 Wajong
Datum uitspraak: 10 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 april 2013, 12/1367 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wittensleger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Het onderzoek is heropend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is [in] 1963 geboren. Sinds haar jeugd kampt zij met diverse, vooral psychische klachten. Op 9 oktober 2000 heeft appellante bij een rechtsvoorganger van het Uwv een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Deze aanvraag is opgevat als een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van
10 november 2000 is, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts van de uitvoeringsinstelling, deze aanvraag afgewezen. Volgens de verzekeringsarts was appellante niet vanaf haar 17e jaar arbeidsongeschikt. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is in 1995 gelegen. Daarom voldoet appellante niet aan de voorwaarden om als jonggehandicapte te worden beschouwd in de zin van de Wajong. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Dit besluit is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Bij aanvraagformulier van 6 september 2011 heeft appellante het Uwv verzocht om haar een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 10 november 2000. Dit verzoek is bij besluit van 19 oktober 2011, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv, afgewezen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die ertoe nopen om terug te komen van het besluit van
10 november 2000.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 mei 2012 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de aangevoerde argumenten en overgelegde stukken geen aanleiding gezien om terug te komen van het besluit van 10 november 2000. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan aan de stukken die appellante bij haar aanvraag en in bezwaar heeft overgelegd, niet worden ontleend dat appellante vanaf haar 17e jaar arbeidsongeschikt was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door appellante bij haar aanvraag en in bezwaar overgelegde stukken destijds, ten tijde van de beoordeling in 2000, al bekend waren of al bekend hadden kunnen zijn. Deze stukken kunnen daarom niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de diagnose PTSS niet heeft aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Deze diagnose was ten tijde van de beoordeling in 2000 nog niet bekend en dient daarom wel degelijk als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid te worden aangemerkt. Voorts heeft appellante verzocht om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante met haar aanvraag van 6 september 2011 het Uwv heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 10 november 2000.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking worden beoordeeld.
4.3.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze een dergelijke aanvraag door de aanvrager moet worden onderbouwd en door het Uwv moet worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
4.4.
Ter ondersteuning van haar aanvraag heeft appellante, onder verwijzing naar verschillende medische stukken, gesteld dat zij al sinds haar 17e jaar als gevolg van psychische problematiek beperkt is voor het verrichten van arbeid. De aanvraag van appellante van 6 september 2011 is een herhaling van de aanvraag waarop bij besluit van
10 november 2000 is beslist. Nu appellante stelt nog steeds last te hebben van haar psychische klachten, is deze aanvraag er kennelijk op gericht dat het Uwv zowel voor de periode voorafgaand aan de aanvraag van 6 september 2011 als voor de periode erna terugkomt van dit besluit. Een Wet Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan de orde, nu de Wet Amber eerst per 29 december 1995 in werking is getreden.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellante heeft vermeld bij haar aanvraag en wat zij in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de stukken die appellante heeft overgelegd geen nieuw licht werpen op de gezondheidstoestand van appellante rond haar 17e en 18e jaar. Uit deze stukken kan niet worden opgemaakt dat appellante als gevolg van psychische problematiek vanaf haar 17e jaar arbeidsongeschikt was. Mogelijk had appellante al vanaf haar 17e jaar psychische klachten, maar geenszins is uit deze stukken gebleken dat er toen ook al sprake was van arbeidsbeperkingen, leidend tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, als gevolg van ziekte of gebrek. Appellante is niet eerder dan in 1995 (mogelijk 1993) behandeld in verband met deze klachten. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen reden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. De stelling van appellante dat de rechtbank de diagnose PTSS ten onrechte niet heeft aangemerkt als nieuw gebleken feit, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 24 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5786) is een nieuwe diagnose van een reeds bekende aandoening op zichzelf geen nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In het geval van appellante is hierbij van belang dat ten tijde van de beoordeling in 2000 de psychische klachten van appellante al bekend waren en deze klachten op een zorgvuldige wijze zijn onderzocht en beoordeeld. Het Uwv was dus bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 10 november 2000, wat betreft de periode voorafgaand aan de aanvraag van 6 september 2011, af te wijzen. De uitoefening van die bevoegdheid heeft op rechtens juiste wijze plaatsgevonden.
4.6.
Er is geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk medisch deskundige. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2653) is er in een procedure ter zake van toepassing van artikel 4:6 van de Awb geen ruimte voor het inschakelen van een deskundige.
4.7.
Voor zover de aanvraag van appellante betrekking heeft op de periode na de aanvraag van 6 september 2011, is er geen plaats voor besluitvorming door het Uwv over eventuele aanspraken van appellante op een arbeidsongeschiktheidsuitkering als door haar gewenst. Vast staat dat appellante de wettelijke wachttijd om voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking te komen, niet heeft vervuld.
4.8.
Nu vast staat dat appellante ook voor de periode na de aanvraag van 6 september 2011 niet in aanmerking kan komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan er voorts geen reden zijn om een deskundige te benoemen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) N. van Rooijen

NK