ECLI:NL:CRVB:2015:3193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
14/5183 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging kinderbijslag en overgangsrecht onder de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de beëindiging van de kinderbijslag aan betrokkenen, die na hun remigratie naar Marokko aanspraak maakten op deze uitkering. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de kinderbijslag beëindigd op basis van het AOW-pensioen van betrokkenen, zonder rekening te houden met het AOW-pensioen van hun echtgenotes. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld, omdat het AOW-pensioen van betrokkenen minder dan 35% van het minimumloon bedroeg, wat een voorwaarde is voor het recht op kinderbijslag. De Raad bevestigde dat de Svb de overgangstermijn van twee kwartalen niet onzorgvuldig of onredelijk had vastgesteld, en dat de beëindiging van de kinderbijslag in overeenstemming was met het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel 7c van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank had eerder de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak en verklaarde de beroepen tegen de besluiten van de Svb ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van individuele beoordeling van de inkomenseisen voor de kinderbijslag en de impact van wijzigingen in het verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Marokko.

Uitspraak

14/5183, 14/5184 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 augustus 2014, 13/7416 en 13/6482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] , Marokko (betrokkene 1)
[betrokkene 2] te [woonplaats 2] , Marokko (betrokkene 2)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2015. De Svb heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Namens betrokkenen is verschenen
mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkenen hebben enige tijd in Nederland gewoond en gewerkt. Zij zijn voor
1 januari 2000 geremigreerd naar Marokko met een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering en wonen daar sindsdien. Met ingang van respectievelijk juli 2003 en juli 2005 is aan betrokkenen een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend met een toeslag krachtens die wet gebaseerd op de verzekerde jaren van hun echtgenotes. Deze toeslagen zijn respectievelijk per juli 2005 en juli 2012 ingetrokken, omdat de echtgenotes toen de leeftijd van 65 jaar hadden bereikt. Met ingang van die data is aan de echtgenotes een ouderdomspensioen toegekend.
1.2.
Betrokkenen zijn na hun remigratie verzekerd gebleven voor de volksverzekeringen op grond van de Besluiten uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen zoals die van kracht waren vóór (KB 164) en vanaf 1 januari 1999 (KB746) en hebben kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen. Na de wijziging van KB 746 per 1 januari 2000 behielden betrokkenen, op grond van het overgangsrecht in de artikelen 26 en 27 van het KB 746 en nadien neergelegd in artikel 7c van de AKW, vanaf het eerste kwartaal 2000 recht op kinderbijslag op grond van de AKW in Marokko, zolang zij aan de voorwaarden van dit overgangsrecht voldeden. Een van de voorwaarden van dit overgangsrecht houdt in dat de uitkering van betrokkenen ten minste 35% van het minimumloon dient te bedragen (de inkomenseis).
1.3.
Betrokkenen voldeden ook vanaf de toekenning van het ouderdomspensioen aan deze voorwaarde. Het gedeeltelijk ouderdomspensioen tezamen met de toeslag bedroeg meer dan 35% van het bruto minimumloon.
1.4.
Bij besluiten van 14 juni 2013 heeft de Svb aan betrokkenen medegedeeld dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2014 geen recht meer hebben op kinderbijslag. Daarbij is vermeld dat het inkomen van betrokkenen vanaf respectievelijk het derde kwartaal van 2005 en het derde kwartaal van 2012 lager was dan 35% van het minimumloon.
1.5.
Bij besluiten van 26 september 2013 en 12 november 2013 (bestreden besluiten) heeft de Svb de besluiten van 14 juni 2013 na bezwaar gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat betrokkenen al niet meer aan de inkomenseis voldeden toen hun echtgenotes de leeftijd van 65 jaar bereikten in respectievelijk juli 2005 en juli 2012. Vanaf dat moment ontvingen betrokkenen geen AOW-pensioen met toeslag meer, maar hadden zij evenals hun echtgenotes een zelfstandig recht op een AOW-pensioen. De Svb is van mening dat de wijziging van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV) per 1 november 2004 met zich brengt dat het AOW-pensioen van de echtgenotes van betrokkenen niet langer bij hun AOW-pensioen dient te worden opgeteld. De wijziging van artikel 21, eerste lid, van het NMV heeft tot gevolg dat de echtgenote van een verzekerde vanaf dat moment een geïndividualiseerd recht op AOW-pensioen heeft. Een belangrijk en beoogd gevolg daarvan is dat wanneer de verzekerde komt te overlijden, de in Marokko achterblijvende echtgenote haar eigen recht op AOW-pensioen behoudt, terwijl dit voorheen niet het geval was. De Svb heeft het recht op kinderbijslag niet met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat het aan hem te wijten is dat aan betrokkenen al die tijd kinderbijslag is uitbetaald. Voorts is betrokkenen een overgangstermijn van twee kwartalen gegeven om zich te kunnen instellen op de gewijzigde situatie.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat uit de toelichting op artikel 27 van KB 746 blijkt dat het overgangsrecht beoogt bestaande aanspraken op kinderbijslag van postactieven met een Nederlandse uitkering in het buitenland te eerbiedigen voor een in de tijd afgebakende periode, op een zodanige wijze dat dit recht blijft voortbestaan onder voorwaarden. Het betreft volgens de rechtbank overgangsrecht voor een in omvang en in de tijd begrensde groep die niet meer geacht kan worden zelf op andere wijze te voorzien in een inkomensvermindering als gevolg van de beëindiging van de kinderbijslag. Daarbij gaat het om een zeer kleine groep verzekerden die tot uiterlijk in 2017 recht zou kunnen hebben op kinderbijslag. Het volgen van het standpunt van de Svb zou volgens de rechtbank een inbreuk betekenen op dit door de wetgever uitdrukkelijk beoogde eerbiedigende karakter van het overgangsrecht, terwijl daarvoor geen uitdrukkelijk toepasselijke wets- of verdragsbepaling is aan te wijzen. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de wijze van berekening van het AOW-pensioen, die het AOW-pensioen van de echtgenote buiten beschouwing laat, terwijl dat deel daarvóór wel werd meegeteld als onderdeel van de uitkering van betrokkenen zelf, in strijd moet worden geacht met het overgangsrecht, zoals laatstelijk neergelegd in artikel 7c van de AKW.
3. De Svb heeft in hoger beroep aangevoerd dat de wetgever het voortgezette recht op kinderbijslag afhankelijk heeft gesteld van de voorwaarde dat de uitkering die de betrokkene ontvangt ten minste 35% van het minimumloon bedraagt. Daarbij gaat het om een beoordeling van de hoogte van de uitkering van de betrokkene zelf. Hierop is een uitzondering gemaakt in de uitspraken van de Raad van 27 mei 1998 (ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7681) en van de Hoge Raad van 28 juni 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA6315) door het AOW-pensioen van de echtgenote mee te tellen voor de inkomenseis. De Svb is van mening dat uit deze rechtspraak, die gebaseerd was op het NMV(oud) zoals dat luidde voor 1 november 2004, niet kan worden afgeleid dat deze ook van toepassing zou blijven na de aanpassing van het NMV aan de gelijke behandeling van mannen en vrouwen waarna de gehuwde vrouw een zelfstandig recht op AOW-pensioen heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de wijze waarop de Svb heeft berekend of betrokkenen vanaf het eerste kwartaal van 2014 nog recht hadden op kinderbijslag, door daarbij het AOW-pensioen van de echtgenotes van betrokkenen buiten beschouwing te laten, in strijd moet worden geacht met het overgangsrecht zoals nu neergelegd in artikel 7c van de AKW.
4.2.
In artikel 7c van de AKW, zoals dat artikel luidt vanaf 2008, is bepaald dat de persoon die op 31 december 2005 voortgezet verzekerd was op grond van artikel 27, eerste lid, van KB 746, zoals dat artikellid op die dag luidde, en op die dag nog recht op kinderbijslag had, recht op kinderbijslag behoudt, zolang het jongste kind voor wie de betrokkene vóór die dag recht had op kinderbijslag de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt. In het tweede lid van artikel 7c van de AKW is - voor zover hier van belang - bepaald dat het recht op kinderbijslag, bedoeld in het eerste lid, eindigt, indien die persoon niet langer een uitkering, pensioen of toelage ontvangt als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van KB 746, zoals dat artikellid op
31 december 1999 luidde. In artikel 26, eerste lid, van KB 746 was bepaald dat de uitkering, pensioen of toelage ten minste 35% van het minimumloon dient te bedragen.
4.3.
Bij de beoordeling of voldaan is aan de voorwaarde dat de uitkering of het pensioen ten minste 35% van het minimumloon bedraagt, is sprake van een individuele beoordeling, waarbij alleen rekening wordt gehouden met de uitkering van een betrokkene. In de hiervoor onder 3 genoemde uitspraken van de Raad en de Hoge Raad is een uitzondering gemaakt op de individuele beoordeling voor een AOW-pensioen dat is toegekend op grond van het NMV(oud) aan de echtgenote van een betrokkene. De Raad heeft geoordeeld dat een met toepassing van het NMV(oud) aan de echtgenote van een betrokkene toegekend AOW-pensioen voor de toepassing van KB 746 moet worden aangemerkt als een pensioen van de betrokkene. Daarbij is overwogen dat op grond van de door de Svb gehanteerde wijze van toepassing van het NMV(oud) aan de echtgenote een eigen pensioen is toegekend, maar dat dit pensioen geheel en al afhankelijk blijft van het bestaan van een pensioenaanspraak van de betrokkene, wat ertoe leidt dat het pensioenrecht van de echtgenote eindigt als de man komt te overlijden en zij ook anderszins nooit recht kan doen gelden op een op eigen recht gebaseerd pensioen in de zin van de AOW. De Hoge Raad heeft dit oordeel van de Raad bevestigd en heeft daarbij overwogen dat in het NMV(oud) onder ‘gehuwdenpensioen’ klaarblijkelijk is gedoeld op het gehuwdenpensioen zoals dat ten tijde van de totstandkoming van het NMV(oud) ingevolge de AOW aan de gehuwde man werd toegekend, zodat moet worden aangenomen dat genoemde bepalingen ertoe strekken een gehuwde man een recht te verschaffen op een ouderdomspensioen dat is bestemd voor hem en zijn echtgenote.
4.4.
Per 1 november 2004 is onder meer artikel 21 van het NMV gewijzigd en sindsdien bestaat er voor in Marokko wonende echtgenotes een individueel recht op een ouderdomspensioen gebaseerd op huwelijkse tijdvakken waarin hun echtgenoot vóór
1 november 2004 verplicht verzekerd was op grond van de AOW. Dit recht is niet langer afhankelijk van het in leven zijn van de echtgenoot. In artikel 3, onder b, van het Slotprotocol bij de wijziging van het NMV per 1 november 2004 is wel bepaald dat dit recht slechts gehonoreerd kan worden als de echtgenote zich vanaf die datum vrijwillig heeft verzekerd krachtens de AOW. De Raad heeft echter in de uitspraak van 29 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR3965) geoordeeld dat deze verdragswijziging, voor zover betrekking hebbend op de huwelijkse tijdvakken, gelijkgesteld moet worden met de opzegging van het verdrag en dat de aanspraken die werknemers ontlenen aan het NMV (oud), vallen onder het bereik van de beschermende werking van artikel 39, eerste lid, van het NMV. Dit betekent dat de eis van vrijwillige verzekering voor de honorering van huwelijkse tijdvakken aan de echtgenote niet mag worden gesteld, omdat hierdoor aanspraken in de zin van artikel 39 van het NMV verloren zouden kunnen gaan.
4.5.
Vanaf 1 november 2004 is er op grond van het NMV dus geen sprake meer van een afhankelijk pensioenrecht voor de echtgenote van een pensioengerechtigde man. Dit betekent dat er ook geen aanleiding meer is om het aan de echtgenote toegekende ouderdomspensioen aan te merken als een aan de echtgenoot toekomende uitkering ingevolge de AOW en om op die grond een uitzondering te maken op de individuele beoordeling of is voldaan aan de voorwaarde van een uitkering van ten minste 35% van het minimumloon voor de voortgezette verzekering op grond van artikel 7c van de AKW. Het enkele feit dat een pensioengerechtigde die niet gedurende vijftig jaar verzekerd is geweest op grond van de AOW - zoals de betrokkenen - niet snel aan deze voorwaarde kan voldoen, kan hieraan niet afdoen. Dit geldt immers evenzeer voor andere pensioengerechtigden met een onvolledige verzekeringsloopbaan die in andere (verdrags)landen wonen.
4.6.
De Svb heeft dus terecht de verdere aanspraak van betrokkenen op kinderbijslag beoordeeld op grond van het AOW-pensioen van betrokkenen zonder rekening te houden met het aan hun echtgenotes toegekende AOW-pensioen. Tussen partijen is niet in geschil dat het AOW-pensioen van betrokkenen minder bedraagt dan 35% van het minimumloon. Dit betekent dat zij vanaf de toekenning van een AOW-pensioen aan hun echtgenotes niet langer voldeden aan de voorwaarden voor een aanspraak op kinderbijslag en dat de Svb terecht heeft beslist dat die aanspraak niet meer bestaat. De daarbij door de Svb gehanteerde overgangstermijn van twee kwartalen is gelet op de omstandigheden van deze zaken niet onzorgvuldig of onredelijk te achten.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden en dat de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard moeten worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart de beroepen tegen de besluiten van 26 september 2013 en 12 november 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aailouli
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

UM