ECLI:NL:CRVB:2015:3356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
14/2891 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor geduide functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die sinds 15 september 2011 uitgevallen is voor haar werk als huishoudelijk medewerker door psychische klachten, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toekent. Het Uwv stelde dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat zij geschikt is voor de maatgevende arbeid en de geduide functies.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk was gemotiveerd. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid onvoldoende zorgvuldig was en dat haar medische omstandigheden niet juist waren gewogen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de gronden van appellante in hoger beroep herhaaldelijk besproken en onderschreven dat de rechtbank terecht oordeelde dat de desbetreffende gronden niet slagen.

De Raad concludeert dat appellante geen objectieve medische gegevens heeft ingediend die haar stelling onderbouwen dat zij meer of zwaarder beperkt is dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is weergegeven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 18 september 2015.

Uitspraak

14/2891 WIA
Datum uitspraak: 18 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2014, 13/6585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. Hartman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.F. Ronday, kantoorgenoot van mr. Hartman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 15 september 2011 uitgevallen voor haar werk als huishoudelijk medewerker ten gevolge van psychische klachten. Bij besluit van 13 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 12 september 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij het besluit van 19 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 november 2013. Daaraan ligt primair het standpunt ten grondslag dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt is voor de maatgevende arbeid en subsidiair dat appellante geschikt is voor de geduide functies.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig plaatsgevonden en is de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is specifiek ingegaan op de bezwaren die door appellante zijn opgeworpen en heeft kennis genomen van de in het dossier aanwezige medische informatie.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inhoudelijke gronden voor onjuist te houden. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist of onvolledig is of dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft overwogen dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA een eigen specifiek afwegingskader kent dat niet hetzelfde is als de beoordeling in het kader van de Werkloosheidswet (WW) of iemand tijdelijk wordt ontheven van de sollicitatieplicht. Hetzelfde geldt voor het feit dat appellante niet in aanmerking is gebracht voor een
re-integratietraject.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 11 november 2013 overtuigend uiteen is gezet waarom primair de maatmanfunctie en subsidiair de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat appellante de maatmanfunctie en de geduide functies om medische redenen niet kan verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd - kort weergegeven - dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat de medische omstandigheden op onjuiste wijze en in onvoldoende mate zijn gewogen. Dat zij in het kader van de WW vrijgesteld is van de sollicitatieplicht en niet voor een
re-integratietraject in aanmerking is gebracht, vormt volgens appellante een aanwijzing dat zij arbeidsongeschikt is. Appellante acht zich door ernstige depressieve klachten ongeschikt voor het eigen werk. De geduide functies kan zij niet verrichten, omdat in deze functies sprake is van storingen en onderbrekingen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting heeft het Uwv zich niet langer op het standpunt gesteld dat appellante geschikt geacht wordt voor de maatgevende arbeid. In geding is hiermee of appellante geschikt te achten is voor de geduide functies.
4.2.
De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel ten grondslag liggen worden door de Raad onderschreven.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar stelling dat zij meer of zwaarder beperkt is dan is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
4 november 2013 geen objectief medische stukken ingediend waarin voor dit standpunt aanknopingspunten te vinden zijn. Ter zitting is namens appellante te kennen gegeven dat er geen documentatie aanwezig is van de in het hoger beroepschrift genoemde “second opinion”.
4.4.
Wat betreft de herhaalde grond dat de omstandigheid dat appellante in het kader van de WW vrijgesteld is van haar sollicitatieverplichting en niet in aanmerking is gebracht voor een re-integratietraject een aanwijzing vormt dat zij volledig arbeidsongeschikt is, wijst ook de Raad erop dat de Wet WIA een eigen specifiek afwegingskader kent en appellante haar standpunt niet nader heeft onderbouwd met medische gegevens.
4.5.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor benoeming van een deskundige.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) W. de Braal

AP