ECLI:NL:CRVB:2015:3428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
15/856 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van ZW-aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 19 december 2014 een eerdere beslissing van het Uwv bevestigde. Appellant had zich ziek gemeld terwijl hij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv verzocht appellant om een vragenlijst in te vullen, maar appellant voldeed hier niet aan. Hierdoor werd zijn aanvraag voor een ZW-uitkering niet verder in behandeling genomen. Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de bezwaartermijn. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep tegen deze niet-ontvankelijk verklaring kennelijk ongegrond, maar na verzet van appellant werd dit oordeel herzien. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat het besluit tijdig was verzonden. Uiteindelijk werd het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2013 opnieuw ongegrond verklaard door het Uwv, wat leidde tot het hoger beroep. Tijdens de zitting heeft appellant niet kunnen aantonen dat hij aan de verzoeken van het Uwv had voldaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

15/856 ZW
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2014, 14/7609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/4050 ZW plaatsgehad op 15 juli 2015. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuijper. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor wat betreft de feiten en het procesverloop in beroep wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
2.1.
Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving per 24 januari 2013 ziek gemeld. Bij brief van 7 februari 2013 heeft het Uwv appellant verzocht een vragenlijst in te vullen en binnen een week te retourneren. Appellant heeft niet aan dit verzoek voldaan en bij brief van 25 februari 2013 is appellant vervolgens verzocht om op 28 februari 2013 telefonisch contact op te nemen met een medewerker van het Uwv. Appellant is er voorts op gewezen dat het geen gehoor geven aan dit verzoek als consequentie heeft dat zijn aanvraag in het kader van de Ziektewet (ZW) niet verder in behandeling zal worden genomen. Bij besluit van 4 maart 2013 is aan appellant meegedeeld dat zijn eventuele aanspraken op een uitkering ingevolge de ZW niet kunnen worden vastgesteld en dat hij om die reden niet in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Namens appellant is op 18 april 2013 tegen dit besluit bezwaar ingesteld en bij besluit van
26 april 2013 is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het overschrijden van de bezwaartermijn.
2.2.
De rechtbank Den Haag heeft het tegen het besluit van 26 april 2013 ingestelde beroep, bij haar uitspraak van 4 juli 2013 (13/4521), kennelijk ongegrond verklaard. Appellant is van deze uitspraak in verzet gekomen en bij uitspraak van 17 december 2013 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 26 april 2013 ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard , dat de uitspraak waarvan verzet vervalt en dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2.3.
Vervolgens heeft de rechtbank Den Haag in haar uitspraak van 26 mei 2014 geoordeeld dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit van 4 maart 2013 op die datum is verzonden en dat, daarvan uitgaande, de bekendmaking van het primaire besluit in ieder geval niet eerder heeft plaatsgevonden dan op 18 april 2013. Tot slot is geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv heeft opdracht gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2013.
2.4.
Bij besluit van 8 juli 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 4 maart 2013 kennelijk ongegrond verklaard. Het Uwv is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, de aanvraag van appellante om uitkering ingevolgde de ZW niet verder in behandeling is genomen.
3. De rechtbank heeft voor zover in hoger beroep nog van belang bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meermalen (telefonisch) contact met het Uwv heeft opgenomen en dat hij voldaan heeft aan het verzoek van het Uwv om inlichtingen te verschaffen over zijn ziektebeeld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ook op de zitting van de Raad heeft appellant niet toegelicht wanneer hij contact heeft opgenomen met het Uwv. Het oordeel van de rechtbank, dat appellant niet heeft aangetoond dat hij heeft voldaan aan de (duidelijke) oproep van het Uwv om uiterlijk op 28 februari 2013 contact op te nemen met het Uwv, wordt dan ook onderschreven.
5.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en D.S. de Vries en
F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen

UM