ECLI:NL:CRVB:2015:3461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
8 oktober 2015
Zaaknummer
14-640 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als assistent bedrijfsleider werkzaam was, had zich ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem meegedeeld dat hij per 17 oktober 2011 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Wet werk inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellant geschikt was voor verschillende functies die in het kader van de WIA-beoordeling waren geduid.

Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn ZW-uitkering, die per 4 maart 2013 was stopgezet. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant geschikt was voor de geduide functies, maar appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat zijn psychische en lichamelijke klachten niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep dit oordeel. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts en dat appellant in staat was de geduide functies te vervullen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

14/640 ZW
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 december 2013, 13/2722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Jongejan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015. Appellant en mr. H. Alabas, kantoorgenoot van mr. Jongejan, zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als assistent bedrijfsleider. Voor dit werk is hij uitgevallen wegens lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 17 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van genoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant geschikt is voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies, te weten portier/toezichthouder, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en magazijnmedewerker/expeditiemedewerker. Dit besluit staat rechtens vast.
1.2.
Vanuit de situatie waarin appellant een uitkering ontving op grond van de Werkeloosheidswet, heeft hij zich per 5 oktober 2012 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Op 17 januari 2013 heeft appellant het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant met ingang van 21 januari 2013 geschikt geacht om ten minste één van de in de WIA-beoordeling geduide functies te verrichten.
1.3.
Bij besluit van 17 januari 2013 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij per
21 januari 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 18 januari 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding per 29 januari 2013 heeft appellant op
28 februari 2013 wederom het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant met ingang van 4 maart 2013 geschikt geacht voor het verrichten van zijn arbeid.
1.5.
Bij besluit van 28 februari 2013 heeft het Uwv de aan appellant met ingang van
29 januari 2013 toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 4 maart 2013 beëindigd. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 28 februari 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen genoemde besluiten ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2013 ten grondslag. Tegen het bestreden besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag.
2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en informatie van de behandelend sector bij zijn beoordelingen heeft betrokken. Zij heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant op beide data in geding geschikt moet worden geacht voor het verrichten van de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft in de informatie van de behandelend sector geen grond gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van beide data in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen dat appellant conform de in het kader van de
WIA-beoordeling opgemaakte Functionele Mogelijkhedenlijst belastbaar is en in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen. Voorts betwist appellant dat door de oefentherapeut geen ernstige afwijkingen zijn geobjectiveerd en dat er geen toegenomen beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid zijn aan te nemen.
3.2.
Met betrekking tot de beëindiging van de ZW-uitkering per 4 maart 2013 heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft aangenomen dat geduide functies psychisch weinig belastend en fysiek licht van aard zijn. Ook is volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn longklachten. Hij betwist dat hij in staat moet worden geacht de voor hem geduide functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van appellant op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geduide functies.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant op de data in geding.
4.3.
Uit haar rapport van 25 maart 2013 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant heeft gezien, eigen onderzoek heeft verricht en informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Zij is tot de conclusie gekomen dat de voornaamste klachten van appellant spanningsklachten zijn, die ook lichamelijke klachten tot gevolg hebben. Over deze klachten en de daarover beschikbare informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat die onvoldoende grond opleveren om toegenomen beperkingen aan te nemen. Met de psychische klachten van appellant is ook al bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant in 2011 rekening gehouden. In haar rapporten van 25 maart 2013 en van 1 juli 2013 zet deze verzekeringsarts uiteen dat de psycholoog, de fysiotherapeut en de oefentherapeut hun standpunt niet hebben gebaseerd op medisch geobjectiveerde afwijkingen. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd met aanknopingspunten voor verdergaande beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte of gebreken, zodanig dat hij niet een van de geduide functies kan verrichten.
4.4.
Over de longklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van
25 maart 2013 overwogen dat er tijdens het spreekuur op 4 maart 2013 bij de longen geen afwijkingen werden gehoord en dat de röntgenfoto van 10 maart 2013 geen afwijkingen liet zien. Deze arts heeft in haar rapporten van 1 juli 2013 en van 31 oktober 2013 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sprake was van ernstige longklachten, als gevolg waarvan appellant de geduide functies niet zou kunnen verrichten.
4.5.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van de beide data in geding geschikt heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Dat betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Uit dit oordeel volgt dat het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente, moet worden afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.C.W. Lange als voorzitter en mr. D.S. de Vries en
mr. F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen

HD