ECLI:NL:CRVB:2015:3537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14-4118 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WIA-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 juli 2013, waarin hem werd medegedeeld dat hij met ingang van 14 december 2012 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat er geen reden was om de bevindingen van de verzekeringsartsen met betrekking tot de medische situatie van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), voor onjuist te houden. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA verschilt van die in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking, omdat de arbeidsduurbeperking een direct, te objectiveren gevolg moet zijn van stoornissen of ziekte.

Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat de geselecteerde functies ongeschikt voor hem waren. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd had aangegeven waarom er geen noodzaak was voor een urenbeperking en dat de voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/4118 WIA
Datum uitspraak: 16 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 juni 2014, 14/1003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Postma. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 5 juli 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van
14 december 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, op de grond dat appellant met ingang van die datum ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant heeft tegen het besluit van 5 juli 2013 bezwaar gemaakt. In dat kader heeft appellant op 14 november 2013 het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van de beoordeling van de primaire verzekeringsarts. Hij heeft appellant op en na de datum in geding beperkt belastbaar geacht conform de door hem aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Na eigen onderzoek is een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 5 december 2013 eveneens tot de conclusie gekomen geen aanleiding te zien om af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige. Bij besluit van 30 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medische onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht, omdat alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling zijn betrokken. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Met betrekking tot het standpunt van appellant dat de FML van 15 november 2013 op een aantal punten zijn beperkingen onvoldoende weergeeft, heeft de rechtbank overwogen dat appellant dat standpunt niet heeft gebaseerd op objectiveerbare medische bevindingen. Volgens de rechtbank is een verwijzing daartoe naar de, in het kader van een indicatie Wet sociale werkvoorziening (WSW) opgestelde FML onvoldoende, aangezien deze FML dateert van
18 mei 2011 en reeds gelet op het tijdsverloop daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden voor de datum hier in geding van 14 december 2012. Over de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding heeft gezien om de geschiktheid van appellant voor de voor hem bij de WIA-beoordeling geselecteerde voorbeeldfuncties in twijfel te trekken.
3. In hoger beroep heeft appellant het standpunt herhaald dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat, dat er voor hem een urenbeperking moet worden aangenomen en dat de voor hem geselecteerde functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC 267050), administratief medewerker (SBC 315090) en schadecorrespondent (SBC 516080) ongeschikt zijn. Daartoe heeft appellant onder meer, evenals in eerste aanleg, verwezen naar het rapport van bedrijfsarts M. Tjia van 18 mei 2011 en naar het in hoger beroep ingebrachte rapport van bedrijfsarts D.W. Triest van 2 juli 2015 alsmede de brief van een behandelend fysiotherapeut van 28 april 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld, wordt geen reden gezien om de bevindingen van de verzekeringsartsen met betrekking tot de chronische reumatische aandoening van appellant, die zich kenmerkt door spierpijnklachten, verkrampingen, vermoeidheid en ontstekingsreacties van de spieren en pezen, en de daaruit voortvloeiende beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 15 november 2013, voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hebben deze artsen onder andere de beschikking gehad over meergenoemd rapport van bedrijfsarts Tjia van 18 mei 2011, een brief van een behandelend reumatoloog van 4 mei 2010 en de Rapportage Diagnosecentrum van 29 maart 2013. Uit de rapporten van de artsen van het Uwv blijkt dat alle, uit medisch objectief onderzoek verkregen, informatie door hen op juiste wijze is meegewogen en bij de totstandkoming van de eerder genoemde FML heeft geleid tot het aannemen van beperkingen in verband met voormelde klachten van appellant.
4.2.
Voorts wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft vermeld waarom bij appellant geen noodzaak aanwezig is om naast de vastgestelde beperkingen nog een urenbeperking aan te nemen, en dat hij fulltime belastbaar is mits bij de door hem te verrichten arbeid de in de FML vastgelegde beperkingen in acht worden genomen. In zijn rapport van 15 november 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in het kader van een WIA-beoordeling - in afwijking van een beoordeling in het kader van de WSW - de vraag of er een indicatie is voor een urenbeperking, moet worden beantwoord aan de hand van de ‘Standaard verminderde arbeidsduur’(Standaard). Daarin is tot uitgangspunt genomen dat de arbeidsduurbeperking een direct, te objectiveren, gevolg moet zijn van stoornissen of ziekte. Er worden drie indicaties opgesomd aan de hand waarvan het stellen van een urenbeperking dient te geschieden. In het licht van wat in de Standaard is vermeld, wordt dan ook in het rapport van de bedrijfsarts Triest van 2 juli 2015 alsmede in de brief van de fysiotherapeut van 28 april 2015 geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, nu deze stukken ter zake van de voor appellant geldende medische beperkingen geen objectief medisch gemotiveerde standpunten bevatten die tot de gestelde urenbeperking aanleiding zouden moeten geven.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt tot slot geoordeeld dat de voorbeeldfuncties die aan de WIA-beoordeling ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht voor appellant geschikt moeten worden geacht.
5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Fotchind

AP