ECLI:NL:CRVB:2015:3537
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WIA-uitkering en geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 5 juli 2013, waarin hem werd medegedeeld dat hij met ingang van 14 december 2012 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De Centrale Raad oordeelde dat er geen reden was om de bevindingen van de verzekeringsartsen met betrekking tot de medische situatie van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), voor onjuist te houden. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA verschilt van die in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking, omdat de arbeidsduurbeperking een direct, te objectiveren gevolg moet zijn van stoornissen of ziekte.
Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat de geselecteerde functies ongeschikt voor hem waren. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd had aangegeven waarom er geen noodzaak was voor een urenbeperking en dat de voorbeeldfuncties in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.