ECLI:NL:CRVB:2015:3561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
13/5525 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvragen van een dakloze in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een dakloze man, had bijstandsaanvragen ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvragen werden afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat de appellant niet voldoende inzicht had gegeven in zijn verblijfsituatie en omdat hij een gezamenlijke huishouding zou voeren met een andere persoon, H. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op verschillende momenten niet op de opgegeven verblijfslocaties werd aangetroffen en dat hij weigerde informatie te verstrekken over zijn feitelijke verblijfplaats. Dit leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft ook geoordeeld dat de zolderkamer waar de appellant verbleef niet als zelfstandige woning kon worden aangemerkt, omdat hij niet beschikte over de noodzakelijke voorzieningen zoals een eigen keuken en toilet. De Raad bevestigde de afwijzing van de bijstandsaanvragen en de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij werd geoordeeld dat de appellant en H een gezamenlijke huishouding voerden. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor het verkrijgen van bijstand.

Uitspraak

13/5525 WWB, 13/5526 WWB
Datum uitspraak: 6 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2013, 13/1008 en 13/4400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Namens appellant is verschenen mr. Haring. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 8 oktober 2012 gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 19 oktober 2012 heeft hij de aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij vermeld dat hij dakloos is. In het kader van aanvraag heeft appellant over de periode van 8 oktober 2012 tot en met 28 oktober 2012 zogenoemde zevendagenformulieren ingevuld. Het zevendagenformulier wordt gebruikt om vast te stellen of een betrokkene behoort tot de bijzondere doelgroep van dak- en thuislozen en/of Amsterdam de aangewezen centrumgemeente is. Op 29 oktober 2012 heeft appellant op een daartoe bestemd en door hem ondertekend formulier “Opgave verblijfslocatie(s) dak- en thuisloze” drie verblijfslocaties in Amsterdam opgegeven als de locaties waar hij vanaf de datum van aanvraag verblijft of zal verblijven. Op dat formulier is tevens vermeld dat appellant zich bekend verklaart met de inlichtingenverplichting, hij medewerking zal verlenen aan een locatiebezoek en onverwijld uit eigen beweging mededeling zal doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
1.2.
De afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) heeft een onderzoek ingesteld naar de verblijfsituatie van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2012. Uit dit rapport blijkt dat twee handhavingsspecialisten van de DWI op 15, 16 en 19 november 2012 de opgegeven locaties hebben bezocht en dat zij appellant niet hebben aangetroffen op een van deze locaties. Tijdens telefonisch contact met appellant op 16 november 2012 heeft appellant verklaard dat hij op een adres heeft geslapen dat hij niet heeft opgegeven aan de DWI. Appellant heeft daarbij geweigerd informatie te verstrekken over het adres waar hij heeft verbleven.
1.3.
Bij besluit van 14 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 februari 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van 29 oktober 2012 afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzuimd inzicht te verschaffen in zijn verblijfsituatie door te weigeren door te geven waar hij feitelijk verbleef. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Op 3 mei 2013 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op
14 mei 2013 heeft hij de aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant vermeld dat hij een zolderkamer huurt bij [naam H] (H), de moeder van zijn dochter, op het adres
[adres A] te [woonplaats].
1.5.
Naar aanleiding hiervan heeft de DWI een onderzoek ingesteld naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. In dat kader heeft op 3 juni 2013 een gesprek tussen appellant en twee handhavingsspecialisten van de DWI plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek afgelegd aan de woning op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 juni 2013.
1.6.
Bij besluit van 5 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met H, zodat hij niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing aanvraag van 8 oktober 2012
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 8 oktober 2012 tot en met 14 december 2012.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen, onder meer over zijn woon- en verblijfplaats. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats, juist ook om vast te stellen dat hij dakloos is en niet een vast hoofdverblijf heeft. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
In het midden kan blijven in hoeverre de opgave van verblijfslocaties op het opgaveformulier van 29 oktober 2012 tot gevolg heeft dat appellant wijzigingen moet doorgeven voor zover hij zich overdag niet op één van de opgegeven locaties bevindt. Niet in geschil is immers dat appellant, conform zijn opgave, in ieder geval op één van de opgegeven locaties de nacht dient door te brengen. Om dat vast te kunnen stellen, zijn in de vroege ochtend locatiebezoeken afgelegd. Appellant is tijdens die locatiebezoeken niet aangetroffen op één van de door hem opgegeven locaties. Hij betwist ook niet dat hij daar niet was. Appellant heeft daarentegen op 16 november 2012 verklaard op een adres te hebben verbleven waarvan hij geen opgave heeft gedaan bij de DWI. Nadat hem daartoe de mogelijkheid was geboden, heeft appellant vervolgens geweigerd dit adres te noemen. Het college is in dat geval - anders dan appellant aanvoert - niet gehouden nader onderzoek te doen naar de woon- en verblijfsituatie van appellant. Als gevolg van de weigering van appellant mede te delen waar hij wel heeft verbleven, wat een schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting is, is de woon- en verblijfsituatie van appellant onduidelijk gebleven en kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Het college heeft de aanvraag van 8 oktober 2012 dan ook terecht afgewezen.
Afwijzing aanvraag van 3 mei 2013
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 3 mei 2013 tot en met 5 juni 2013.
4.5.
Niet is geschil is dat, gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellant en H gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.6.
De beroepsgrond van appellant dat de zolderkamer waar hij verbleef als zelfstandige woning moet worden aangemerkt, zodat geen sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning, slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8470) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB dat met een woning in die wet overeenkomstig de voorheen geldende Huursubsidiewet een zelfstandige woning is bedoeld, namelijk een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn. Appellant heeft weliswaar een eigen toegang, maar geen eigen keuken, douche en toilet. De zolderkamer heeft geen wateraansluiting en ook ontbreekt een stopcontact, gelet op het feit dat appellant de oplader van zijn telefoon voor het opladen bij H in het stopcontact moet steken. Er is wel een lichtschakelaar in de zolderkamer aanwezig, maar appellant is voor het gebruik daarvan afhankelijk van de elektriciteit die wordt geleverd aan de woning van H. De woonruimte van appellant kan gelet op het ontbreken van bijna alle wezenlijke woonfuncties niet worden aangemerkt als zelfstandige woning. Dit betekent dat appellant en H hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning op het adres van H.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat appellant en H gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dat appellant, zoals hij stelt, tot een bijzondere doelgroep behoort en vanwege zijn moeilijke situatie op de zolderkamer van H verblijft, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.8.
Uit 4.3 en 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 oktober 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD