ECLI:NL:CRVB:2015:358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
13-191 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en dwangsom in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door appellant en zijn echtgenote. Appellant heeft zich op verschillende momenten gemeld voor bijstand, maar zijn aanvragen zijn afgewezen omdat hij niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat de herkomst van kasstortingen op zijn bankrekening niet kon worden vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank niet heeft geoordeeld over het dwangsombesluit van 20 maart 2012, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank dit verzuim heeft gemaakt. De Raad verklaart het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond, omdat het dagelijks bestuur tijdig heeft beslist. De Raad bevestigt verder de uitspraak van de rechtbank, omdat appellant niet met objectieve gegevens heeft aangetoond dat de kasstortingen uit eigen middelen afkomstig zijn. De Raad veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/191 WWB, 13/192 WWB
Datum uitspraak: 3 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
26 november 2012, 12/1598 en 12/3272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Dienst Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van 1 mei 2013 de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein werden uitgeoefend. Hierna zal het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein telkens met dagelijks bestuur worden aangeduid.
Namens appellant heeft mr. H. Cornelis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelis. Het dagelijks bestuur is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 15 februari 2011 heeft appellant zich, mede namens zijn echtgenote, gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een klantmanager van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Nieuwegein (klantmanager) appellant en zijn echtgenote bij brieven van 23 februari 2011,
17 maart 2011, 30 maart 2011 en 27 april 2011 in de gelegenheid gesteld om de in de brieven nader genoemde stukken, waaronder schriftelijke bewijsstukken van de herkomst van alle kasstortingen die zijn gedaan over de periode van 21 september 2010 tot en met 21 februari 2011 tot een totaalbedrag van € 7.400,-, te overleggen.
1.2.
Op 10 juni 2011 hebben appellant en zijn echtgenote zich opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de klantmanager op 20 juni 2011 een gesprek met appellant en zijn echtgenote gevoerd en daarbij gevraagd om een aantal gegevens in te leveren. Bij e-mailbericht van 21 juni 2011 aan de gemachtigde van appellant en bij brief van 25 juli 2011 aan appellant heeft de klantmanager appellant in de gelegenheid gesteld om voor 3 augustus 2011 de in de brief nader genoemde stukken, waaronder bewijsstukken van de herkomst van de in 1.1 genoemde kasstortingen, te overleggen.
1.3.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant van 10 juni 2011 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld omdat de gevraagde gegevens niet door appellant zijn geleverd.
1.4.
Op 7 maart 2012 hebben appellant en zijn echtgenote zich opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand met als gewenste ingangsdatum 21 februari 2012. Het dagelijks bestuur heeft aan appellant en zijn echtgenote met ingang van laatstgenoemde datum bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.5.
Bij brief van 7 maart 2012 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar gericht tegen het besluit van 3 augustus 2011 en heeft appellant tevens aanspraak gemaakt op een dwangsom.
1.6.
Bij besluit van 14 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant van 15 februari 2011 afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.7.
Bij besluit van 20 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 augustus 2011 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum (dwangsombesluit) het verzoek om een dwangsom afgewezen op de grond dat tijdig is beslist na de ingebrekestelling.
1.8.
Naar aanleiding van een telefonisch verzoek daartoe van appellant heeft het dagelijks bestuur bij brief van 4 april 2012 aan appellant medegedeeld dat de periode van 15 februari 2011 tot de nieuwe aanvraag van 7 maart 2012 opnieuw beoordeeld zal worden.
1.9.
Bij besluit van 3 oktober 2012 (nader besluit) heeft het dagelijks bestuur de periode van 15 februari 2011 tot aan de toekenning van bijstand met ingang van 21 februari 2012 ‘coulancehalve’ opnieuw beoordeeld en de gevraagde bijstand over deze periode afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft ten aanzien van de onder 1.1 genoemde kasstortingen enkel verklaard dat dit geld door hen gespaard zou zijn. Ook ontbreken onder meer een verkoopnota van de auto met kenteken [kenteken A], een huurovereenkomst betreffende een Opel Astra, bewijsstukken voor betaling van de huur en afschriften van de bankrekening eindigend op .515 op naam van de inwonende dochter.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het nadere besluit de gehele in het bestreden besluit te beoordelen periode omvat en om die reden als een gewijzigde beslissing op bezwaar is aan te merken waarmee ook het bestreden besluit is ingetrokken. Gelet hierop heeft appellant geen procesbelang meer bij het beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellant op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen het nadere besluit en het beroep gericht tegen het nadere besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat appellant de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk heeft gemaakt, waardoor niet duidelijk is op welke wijze appellant voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het recht op bijstand is daardoor niet vast te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Dwangsombesluit
4.1.
Appellant heeft allereerst gesteld dat de rechtbank heeft verzuimd om een oordeel te geven over het in 1.7 genoemde dwangsombesluit van 20 maart 2012. Deze grond slaagt. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Appellant heeft (ook) in beroep het standpunt ingenomen dat hij aanspraak maakt op een dwangsom. Gelet daarop diende de rechtbank het beroep aan te merken als mede gericht tegen het dwangsombesluit van 20 maart 2012. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij is verzuimd het beroep aan te merken als mede gericht tegen dat besluit.
4.2.
Appellant heeft verder betoogd dat hij aanspraak maakt op de maximale dwangsom omdat het dagelijks bestuur het bestreden besluit bij het nadere besluit heeft herroepen waardoor de termijn voor het geven van een beslissing op bezwaar na de ingebrekestelling is doorgelopen. Ten tijde van het nadere besluit was deze termijn ruimschoots overschreden. Dit betoog van appellant kan niet worden gevolgd. Anders dan appellant meent, brengt het als gevolg van het nadere besluit herroepen van het bestreden besluit door het dagelijks bestuur niet met zich mee dat de termijn voor het geven van een beschikking opnieuw is gaan lopen vanaf de datum van de ingebrekestelling. Een nader besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb betekent immers niet dat daarmee ook de fictie in het leven wordt geroepen dat niet tijdig is beslist op het bezwaar door het dagelijks bestuur. Het besluit van 20 maart 2012 is binnen twee weken na de ingebrekestelling door appellant bij brief van 7 maart 2012 genomen. Voor toekenning van een dwangsom bestaat dan ook geen grond. Gelet hierop had de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het dwangsombesluit ongegrond moeten verklaren.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is verzuimd het beroep aan te merken als mede gericht tegen het dwangsom besluit van 20 maart 2012 niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaren.
Nader besluit
5.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 15 februari 2011 (datum bijstandsaanvraag) tot 21 februari 2012 (datum toekenning bijstand).
5.2.
Vaststaat dat op de bankrekening van appellant in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag van 21 september 2010 tot 21 februari 2011 kasstortingen zijn gedaan van bedragen variërend van € 200,- tot € 1.900,- tot een bedrag van in totaal € 7.400,-. Niet in geschil is dat bewijsstukken, waaruit de herkomst blijkt van deze kasstortingen, van belang kunnen zijn om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van appellant en daarmee ook voor de beoordeling van zijn recht op bijstand.
5.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant ten aanzien van de kasstortingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze voortkomen uit het opnemen van gelden van de bankrekening teneinde schuldeisers te ontlopen en deze bedragen later wederom terug te storten op het moment dat de huur en andere vaste lasten moeten worden betaald. Zo ontbreekt een duidelijke samenhang tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen. De overzichten met contante opnames en kasstortingen zijn daarvoor ontoereikend. Het daaruit door appellant afgeleide bedrag van € 1.870,- aan contante opnames correspondeert in het geheel niet met de gedane stortingen tot een bedrag van in totaal
€ 7.400,-. De stelling van appellant dat hij naast de contante opnames over contante gelden beschikte door de verkoop van een caravan op 11 september 2010 en van een auto op
28 oktober 2010, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt. In dit verband is van belang dat appellant bij brief van 3 mei 2011 heeft aangegeven dat de caravan in 2007 werd verkocht en de opbrengst gering was, terwijl bij brief van 11 juli 2012 door appellant een koopovereenkomst van de caravan van 11 september 2010 is overgelegd. Gelet op de tegenstrijdige verklaring van appellant ten aanzien van de verkoop van de caravan en het ontbreken van een betalingsbewijs heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in september 2010 daadwerkelijk een contant geldbedrag van € 4.200,- bij de verkoop van de caravan heeft ontvangen. Het dagelijks bestuur heeft er verder terecht op gewezen dat het overgelegde vrijwaringsbewijs van de auto en de overgelegde koerslijst onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat de auto daadwerkelijk voor het gestelde bedrag van € 1.700,- is verkocht. Daarnaast ontbreken onder meer de over de periode van 1 september 2010 tot en met 15 februari 2011 gevraagde afschriften van de bankrekening eindigend op nummer .515 op naam van de destijds inwonende dochter van appellant. Niet betwist is dat uit de wel overgelegde afschriften van deze bankrekening over de periode vanaf maart 2011 blijkt dat op deze rekening naast een eenmalige ontvangst van kinderbijslag sprake is van stortingen van contante geldbedragen. De stelling van appellant dat deze rekening eerst op 9 november 2010 zou zijn geopend betekent, voor zover dit al het geval zou zijn, niet dat de afschriften van de maanden november en december 2010 en januari en februari 2011 niet van belang zijn.
5.4.
Gelet op 5.2 en 5.3 heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gelden van de kasstortingen afkomstig zijn uit eigen middelen. De grond dat de kasstortingen kunnen worden verklaard en appellant een deugdelijk antwoord heeft gegeven op de vraag waarvan hij in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag heeft geleefd, slaagt niet. Door geen afdoende verklaring te geven voor de in 5.2 bedoelde kasstortingen en geen volledig inzicht te geven in de bankrekening eindigend op .515 heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. In de maanden voorafgaand aan de bijstandsaanvraag van 15 februari 2011 heeft appellant op zijn eigen bankrekening meerdere kasstortingen gedaan, waaronder stortingen van bedragen van
€ 1.000,-, € 1.200,- en € 1.900,-, terwijl de herkomst van deze bedragen niet is vast te stellen of te herleiden. Ook nadien waren er onverklaarde kasstortingen op de rekening van de dochter. Dit rechtvaardigt de conclusie van het dagelijks bestuur dat appellant kennelijk kon beschikken over middelen, zodat ten tijde van de te beoordelen periode het recht op bijstand niet is vast te stellen en appellant dus geen recht op bijstand had. De grond dat het recht op bijstand wel is vast te stellen, slaagt dan ook niet.
6. Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige moet worden bevestigd.
7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is verzuimd het beroep aan te merken
als mede gericht tegen het dwangsom besluit van 20 maart 2012;
- verklaart het beroep tegen dat besluit ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 115,- vergoedt;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.T.P. Pot

HD