ECLI:NL:CRVB:2015:3612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2015
Publicatiedatum
20 oktober 2015
Zaaknummer
14/2701 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

Op 20 oktober 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam]. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. Appellant ontving bijstand via zijn partner, [naam], die op haar beurt bijstand ontving sinds 7 februari 2011. Het college heeft vastgesteld dat appellant en [naam] een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld door [naam]. Dit leidde tot een terugvordering van bijstandsuitkeringen over een periode van meer dan twee jaar, tot een bedrag van € 18.492,96.

De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat hij alleen bij [naam] kwam in verband met de kinderen. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant en [naam] hun hoofdverblijf deelden. De Raad baseerde zich op verklaringen van [naam] en waarnemingen van de sociale recherche, die bevestigden dat appellant regelmatig op het adres van [naam] aanwezig was.

De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering terecht waren, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

14/2701 WWB
Datum uitspraak: 20 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 april 2014, 13/5316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] te (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. mr. M.G. van Westrenen, advocaat, heeft zich voor appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Koppen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft samen met S. [naam] ( [naam] ) twee kinderen, geboren op
19 september 2008, respectievelijk op 30 november 2011. [naam] ontving sinds
7 februari 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) op het adres [adres 1] te [plaatsnaam]. Appellant ontving sinds 1 januari 2011 inkomsten uit arbeid. Hij stond sinds 4 februari 2008 ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] , alwaar zijn zus met haar gezin woont.
1.2.
Op 16 september 2011 heeft [naam] tegenover haar klantmanager verklaard dat zij een kind van appellant verwachtte, maar dat zij niet met hem samenwoonde.
1.3.
Naar aanleiding van die melding heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [naam] verleende bijstand. In dat kader zijn in de periode van 20 februari 2012 tot en met 27 februari 2012 waarnemingen verricht nabij de woning van [naam] , waarbij de twee auto’s die op naam van appellant waren gesteld dagelijks in de nabijheid van die woning zijn aangetroffen. De sociale recherche Gooi en Vechtstreek (sociale recherche) heeft vervolgens nader onderzoek ingesteld, bestaande onder meer uit waarnemingen met een technisch hulpmiddel van 15 maart 2012 tot en met 22 maart 2012 van de portiek van het flatgebouw waarin zich de woning van [naam] bevindt. Daarbij is vastgesteld dat appellant elke dag het portiek van de flat in- en uitging. Bij waarnemingen nabij de woning van [naam] van 25 maart 2012 tot en met 5 april 2012 zijn wederom de twee auto’s van appellant geregeld in de nabijheid van de flat aangetroffen.
1.4.
Deze onderzoeksbevindingen hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek, onder meer bestaande uit dossieronderzoek, informatie-inwinning via de GBA, Suwinet en de dienst wegverkeer (RDW), alsmede waarnemingen bij de flat van [naam] in de perioden van
4 juni 2012 tot en met 7 juni 2012 en van 24 juni 2012 tot en met 9 juli 2012. Daarbij zijn veelal de auto’s van appellant in de nabijheid van de flat van [naam] aangetroffen. Voorts is door middel van stelselmatige waarnemingen met een technisch hulpmiddel vastgesteld dat appellant in de perioden van 2 augustus 2012 tot en met 5 augustus 2012 en van 7 augustus 2012 tot en met 11 augustus 2012 meerdere malen per dag het portiek van het flatgebouw waar [naam] woont, inging dan wel verliet en bij het betreden van de portiek gebruik maakte van een huissleutel. Voorts is vastgesteld dat [naam] op de door haar ingevulde rechtmatigheids- en periodieke inlichtingenformulieren geen melding heeft gedaan van het verblijf van appellant in haar woning. Op 22 augustus 2012 zijn appellant en [naam] aangehouden en verhoord. Ook zijn een aantal (voormalige) buurtbewoners in de buurt van het adres van appellant en [naam] als getuigen gehoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 september 2012.
1.5.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om de bijstand van [naam] met ingang van 24 mei 2011 in te trekken en de als gevolg hiervan over de periode van 24 mei 2011 tot en met 31 juli 2012 ten onrechte aan [naam] verstrekte (bijzondere) bijstand tot een bedrag van € 18.492,96 van haar terug te vorderen. Bij besluit van 13 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze kosten mede van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat [naam] en appellant een gezamenlijke huishouding voerden en dat [naam] dat in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld. De terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand heeft het college gebaseerd op het bepaalde in artikel 59, tweede lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij alleen bij [naam] kwam in verband met de kinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 mei 2011 tot en met 31 juli 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellant en [naam] twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [naam] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant en [naam] in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van [naam] . Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door [naam] op 22 augustus 2012 afgelegde verklaring dat appellant sinds haar verjaardag op 22 mei 2011 bij haar in de woning verblijft. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Uit de verklaring blijkt, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet dat [naam] door de sociale recherche onder druk is gezet of is misleid. Deze verklaring vindt bovendien steun in de waarnemingen en in de verklaringen van de buurtbewoners, waaruit volgt dat appellant niet woonachtig was op het adres van zijn zus, waar hij was ingeschreven. De omstandigheid dat appellant in verband met de kinderen veelvuldig op het adres van [naam] aanwezig was brengt niet mee dat de conclusie die het college uit de onderzoeksbevindingen heeft getrokken onjuist is. De reden waarom een persoon tezamen met een ander zijn hoofdverblijf heeft op een bepaald adres is in dit verband niet van belang.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van wat in beroep is aangevoerd en is niet nader onderbouwd. De rechtbank is hierop gemotiveerd ingegaan. Wat appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunten om de gemotiveerde verwerping van die gronden in de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD