ECLI:NL:CRVB:2015:3705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2015
Publicatiedatum
26 oktober 2015
Zaaknummer
13-3701 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van IVA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die als tegelzetter werkte, had in 2004 zijn werk moeten staken vanwege nek- en spanningsklachten. In 2006 werd hem een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, maar in 2007 werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, wat leidde tot beëindiging van de uitkering. In 2010 viel de appellant opnieuw uit, ditmaal vanwege rug-, nek- en knieklachten, en in 2012 werd opnieuw een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid opnieuw op 100% werd vastgesteld.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv, die zijn arbeidsongeschiktheid niet als volledig en duurzaam beschouwden. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen recht op een IVA-uitkering was, omdat niet voldaan was aan de criteria van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep heeft de Raad de beoordeling van de verzekeringsarts, die de prognose over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid had vastgesteld, niet voor onjuist gehouden. De Raad concludeerde dat er per 8 februari 2010 geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid, ondanks de medische informatie die later beschikbaar kwam. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

13/3701 WIA, 14/6450 WIA
Datum uitspraak: 12 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
20 juni 2013 en 23 oktober 2014, 12/2473 en 14/730 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van Dijk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 26 februari 2004 is appellant uitgevallen voor zijn werk van tegelzetter vanwege
nek- en spanningsklachten. Bij besluit van 2 maart 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat met ingang van 22 februari 2006 voor appellant recht op een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Daarbij is de mate van zijn arbeidsongeschikt vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 2 april 2007 minder dan 35% is en dat zijn loongerelateerde uitkering dientengevolge per 23 augustus 2008 eindigt.
1.3.
Op 8 februari 2010 is appellant opnieuw uitgevallen vanwege (toegenomen) rug-, nek- en knieklachten.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang
6 februari 2012 recht op een loongerelateerde WIA-uitkering is ontstaan. De mate van appellants arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 2012 is bij besluit van
6 september 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het Uwv de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 100%.
1.7.
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn vermeld die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van
24 januari 2012.
1.8.
Bij besluit van 29 maart 2013 heeft het Uwv de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 100%.
2.1.
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij de uitspraak van 20 juni 2013 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, zodat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat per 6 februari 2012 geen recht op een IVA-uitkering is ontstaan.
2.2.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 23 januari 2013 en 29 maart 2013 is bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 28 maart 2013 is bij bestreden besluit 2 evenwel gegrond verklaard, waarbij het besluit van 24 januari 2012 en bestreden besluit 1 zijn ingetrokken en vastgesteld is dat voor appellant met ingang van 8 februari 2010 recht op een loongerelateerde
WIA-uitkering is ontstaan, welke met ingang van 8 november 2012 wordt voortgezet als een loonaanvullingsuitkering. Daarbij is de mate van appellants arbeidsongeschikt vastgesteld op 100%.
2.3.
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij de uitspraak van 23 oktober 2014 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, zodat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat per 8 februari 2010 geen recht op een IVA-uitkering is ontstaan.
3.1.
Appellant heeft in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de verzekeringsarts E.H. Du Maine in haar rapport van 21 maart 2013 gestelde prognose over de duurzaamheid niet goed is gemotiveerd. Het Uwv had informatie bij de behandelend sector moeten inwinnen ten aanzien van het mogelijke resultaat van de behandeling. Retrospectief bezien is er vanaf 8 februari 2010 geen verbetering opgetreden. Los daarvan volgt uit de medische informatie dat vanaf die datum sprake is van duurzaamheid. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst appellant naar het besluit van 13 mei 2015 van het Uwv waarbij aan appellant is meegedeeld dat met ingang van 4 mei 2015 recht op een IVA-uitkering is ontstaan.
3.2.
Het Uwv is van oordeel dat zowel op 8 februari 2010 als op 6 februari 2012 geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraken.
De uitspraak van 23 oktober 2014
4.1.
De Raad stelt vast dat met bestreden besluit 2, dat hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van 20 juni 2013 is genomen, bestreden besluit 1 is ingetrokken. Hieruit volgt dat, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2013 van rechtswege betrekking heeft op bestreden besluit 2 en in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2013 betrokken had moeten worden.
4.2.
Uit hetgeen onder 4.1 is overwogen, vloeit voort dat appellant ten onrechte (afzonderlijk) beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 2 en (afzonderlijk) hoger beroep tegen de uitspraak van 23 oktober 2014, en dat de rechtbank ook ten onrechte in een afzonderlijke procedure heeft geoordeeld over bestreden besluit 2. Dit betekent dat de uitspraak van
23 oktober 2014 om die reden vernietigd dient te worden.
4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant inzake het (ten onrechte ingestelde) beroep en hoger beroep ten aanzien van bestreden besluit 2. Deze kosten worden vastgesteld op € 980,- in beroep (beroepschrift en zitting) en op € 980,- in hoger beroep (beroepschrift en zitting). Tevens bestaat aanleiding voor vergoeding van griffierecht in beroep en hoger beroep in deze procedure.
De uitspraak van 20 juni 2013
4.4.
Aangezien het Uwv het standpunt als verwoord in bestreden besluit 1 - met de intrekking daarvan bij bestreden besluit 2 - heeft verlaten, dient de uitspraak van 20 juni 2013, waarbij de rechtbank bestreden besluit 1 heeft beoordeeld, ook te worden vernietigd. Bestreden besluit 1 wordt eveneens vernietigd en het beroep tegen dit besluit wordt gegrond verklaard, met vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten en de proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 980,- in bezwaar (bezwaarschrift en hoorzitting), € 980,- in beroep (beroepschrift en zitting) en op € 490,- in hoger beroep (beroepschrift). Tevens bestaat aanleiding voor vergoeding van griffierecht in beroep en hoger beroep in deze procedure.
4.5.
Omdat appellant zich evenmin met de inhoud van bestreden besluit 2 kan verenigen, ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of bestreden besluit 2 in rechte stand houdt.
4.6.
De Raad stelt in dat kader vast dat bestreden besluit 1, met als datum in geding 6 februari 2012, is achterhaald door bestreden besluit 2, waarbij is vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 februari 2010 recht op een loongerelateerde WIA-uitkering is ontstaan. Dit betekent dat in dit geding de aanspraak van appellant op een IVA-uitkering per 8 februari 2010 dient te worden beoordeeld.
4.7.
Gelet op de standpunten van partijen is in hoger beroep in het bijzonder aan de orde of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 8 februari 2010 duurzaam is, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.8.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatman-inkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.9.
In de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of er sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.10.
De onder 4.9 genoemde door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) vast te stellen prognose ziet naar zijn aard op de situatie en toestand van appellant op de datum met ingang waarvan de IVA-uitkering al dan niet zal worden toegekend, in dit geval 8 februari 2010. Gelet op de aard van de bezwaarprocedure dienen de door de betrokken verzekerde aangevoerde feiten en omstandigheden ook die nadien bekend zijn geworden, doch die - de datum betreffen met ingang waarvan duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet is aangenomen door het bestuursorgaan, alsmede andere relevante medische gegevens die voorhanden zijn, door dit orgaan te worden betrokken bij zijn besluitvorming, uitsluitend zover zij bij genoemde prognose van de belastbaarheid een rol konden spelen.
4.11.
De Raad heeft in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding gezien de beoordeling van de prognose door verzekeringsarts Du Maine in zijn rapport van 21 maart 2013, uitgaande van de datum in geding 8 februari 2010, voor onjuist te houden. Appellant is vanaf de datum van de ziekmelding vanwege toegenomen klachten, 8 februari 2010, bij verschillende artsen geweest omdat niet duidelijk was wat de oorzaak van zijn klachten was. Uit de stukken en de rapporten van de verzekeringsarts van 20 januari 2012, 3 april 2012 en 26 juni 2012 volgt dat de diagnostiek in 2012 toen nog in volle gang was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 12 juli 2012 en 19 november 2012 inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de op dat moment vastgestelde aandoening sarcoïdose, verbetering van de belastbaarheid niet was uitgesloten en dat er een redelijke of goede verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid zou optreden. Ook indien rekening wordt gehouden met medische gegevens die nadien bekend zijn geworden, heeft de verzekeringsarts voldoende gemotiveerd dat per de datum die in deze zaak in geding is,
8 februari 2010, geen sprake is van duurzaamheid. Daarbij is van belang dat, zoals onder 4.10 overwogen, relevante medische gegevens in de besluitvorming betrokken dienen te worden voor zover deze gegevens betrekking hebben op de prognose van de belastbaarheid per
8 februari 2010. Internist-immunoloog dr. A. Rutgers heeft in zijn brieven van 4 maart 2013 en 21 maart 2013 vermeld dat hij samen met de longartsen al een aantal maanden bezig is een overkoepelende diagnose te stellen, met als conclusie dat sprake is van een MPO-ANCA geassocieerde pulmonale vasculitis met mogelijk ook neuropathische betrokkenheid en beginnende sclerodermie, waarvoor appellant behandeld wordt met een ziekte-remissie inductieschema en een hoge dosering medicatie. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 21 maart 2013 voldoende overtuigend uiteengezet dat, naar aanleiding van de van de
internist-immunoloog verkregen informatie, de aard van de aandoening een
auto-immuunziekte is waarvoor appellant vooralsnog een zeer intensieve behandeling krijgt die geruime tijd zal duren zodat nog verbetering van de functionele mogelijkheden kan optreden. Daarbij is van belang dat de internist-immunoloog in zijn brief van 22 augustus 2013 vermeldt dat, naar aanleiding van de vraag van de verzekeringsarts over de verwachting van het resultaat van de ingezette behandeling, gehoopt wordt dat de ziekte in remissie treedt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 5 september 2013 en, in aanvulling daarop in zijn rapport van 26 januari 2015, voldoende gemotiveerd dat, gezien de mededeling van de internist-immunoloog dat de behandeling van de ziekte remissie als doel heeft, kan worden gesteld dat de prognose per 8 februari 2010 zodanig was dat er een redelijke of goede verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid zou optreden
.Dat de internist-immunoloog in laatstgenoemde brief vermeldt dat er kans is op restschade, te weten klachten die blijven, is daarbij niet doorslaggevend nu ook bij op zichzelf niet te genezen aandoeningen de functionele mogelijkheden door middel van therapie, pijnbestrijding en hulpmiddelen kunnen worden verbeterd (zie de uitspraak van de Raad van 20 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4711).
4.12.
De beroepsgrond dat achteraf is gebleken dat geen verbetering is opgetreden in het eerste jaar, slaagt niet. Immers, de omstandigheid dat een ingezette behandeling geen of minder verbetering van de belastbaarheid heeft gebracht dan voorzien heeft naar vaste rechtspraak (uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1324) geen gevolgen voor de beoordeling van de prognose met betrekking tot de belastbaarheid rond de datum in geding. Evenmin slaagt de beroepsgrond dat het Uwv drie jaar lang heeft gewacht met het nemen van een besluit over de prognose ten aanzien van 8 februari 2010. Uit de stukken volgt dat in overleg met de gemachtigde van appellant is besloten om een beoordeling ten aanzien van deze datum uit te stellen, aangezien nog niet duidelijk was wat de oorzaak van de klachten van appellant was.
4.13.
Uit het voorgaande vloeit voort dat er per 8 februari 2010 nog niet voldaan is aan het vereiste dat de arbeidsongeschiktheid niet alleen volledig maar ook duurzaam is. De omstandigheid dat bij besluit van 13 mei 2015 met ingang van 4 mei 2015 voor appellant alsnog recht op een IVA-uitkering is ontstaan doet hier niet aan af. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 24 april 2015 volgt dat in 2015 sprake is van een verslechterde medische situatie op grond waarvan een urenbeperking aangenomen is, waarna uit arbeidskundig onderzoek bleek dat geen functies voor appellant geselecteerd konden worden. Daarbij was de verzekeringsarts van oordeel dat verbetering van de belastbaarheid op dat moment was uitgesloten. Uit de daarbij verstrekte medische informatie van revalidatiearts
dr. A.M. Boonstra volgt niet dat deze (verslechterde) situatie al bestond per 8 februari 2010.
5. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de medische grondslag van bestreden besluit 2 juist is. Dit betekent dat bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de uitspraak van 23 oktober 2014;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep ter hoogte van
totaal € 1.960,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 166,- vergoedt;
- vernietigt de uitspraak van 20 juni 2013;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 september 2012 (bestreden besluit 1) gegrond en
vernietigt dit besluit;
- veroordeelt het Uwv in de (proces)kosten van appellant ter hoogte van totaal € 2.450,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 160,- vergoedt;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP