2.7.Bij besluit van 8 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 11 augustus 2011, 29 augustus 2011 en 19 april 2012 met toepassing van artikel 76 van de Wet WIA en de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230 (Beleidsregels) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 oktober 2012 zijn standpunt gehandhaafd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat vanaf 19 september 2006 geen sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte of gebreken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het betoog van appellante dat het Uwv gehandeld heeft in strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel faalt. In dit verband heeft de rechtbank opgemerkt dat appellante in beroep alsnog kennis heeft kunnen nemen van de processen-verbaal, die mede ten grondslag hebben gelegen aan het Rapport Werknemersfraude. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare medische bevindingen en conclusies, waaronder die van de verschillende verzekeringsartsen en psychiaters, in onderlinge samenhang bezien, een voldoende overtuigende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat er bij appellante vanaf 19 september 2006 geen sprake was van een (psychiatrische) ziekte of gebrek. Ook het Rapport Werknemersfraude en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal bieden steun aan dit oordeel. Daarbij heeft de rechtbank onder meer gewezen op de op 10 maart 2011 door eiseres afgelegde verklaring dat zij tijdens het bezoek aan de keuringsarts van het Uwv “toneel” speelde waardoor het leek alsof zij een ernstige psychische aandoening had. Hieraan kan volgens de rechtbank niet afdoen de enkele, niet nader onderbouwde ontkenning door appellante van de juistheid van die processen-verbaal. Het Uwv was dan ook gehouden om op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA om de uitkering van appellante in te trekken.
4. Appellante heeft in hoger beroep de door haar eerder in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. Zij blijft van mening dat zij volledig arbeidsongeschikt was en is ten gevolge van psychische en fysieke beperkingen. Zij stelt in het strafrechtelijk onderzoek zwaar onder druk te zijn gezet en daardoor onjuiste verklaringen te hebben afgelegd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
5.1.2.In artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
(…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.