ECLI:NL:CRVB:2015:3747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/2765 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor een IVA-uitkering na eerdere toekenning van een WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam ongeschikten (IVA-uitkering). Appellant, die in 2009 uitviel voor zijn werk door een handfractuur en later een hersenbloeding kreeg, had eerder een WGA-uitkering toegekend gekregen. In 2011 werd deze uitkering vastgesteld, maar appellant meende dat hij recht had op een IVA-uitkering vanaf die datum. Het Uwv had in 2013 een IVA-uitkering toegekend met ingang van 24 december 2012, maar appellant betwistte deze ingangsdatum en stelde dat zijn beperkingen al eerder relevant waren. De Raad oordeelde dat de aanvraag van appellant naar zijn strekking moest worden beoordeeld en dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding gaven om het eerdere besluit van 2011 te herzien. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv en oordeelde dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering correct was vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland werd bevestigd, en er werd geen veroordeling van proceskosten opgelegd.

Uitspraak

14/2765 WIA
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 april 2014, 13/1080 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 2 juli 2015 heeft mr. J.J.G. Pieper, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pieper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 2 november 2009 uitgevallen voor zijn werk in verband met een handfractuur. Op 12 juni 2010 heeft hij een hersenbloeding gehad. Bij besluit van 7 oktober 2011 is aan appellant met ingang van 31 oktober 2011 is een WGA-uitkering (uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten) toegekend. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Als grond heeft hij onder andere aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 17 september 2012 (ECLI:NL:RBGRO:2012:3488) het beroep van appellant tegen het besluit van 8 mei 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze uitspraak.
1.2.
Bij brief van 3 december 2012, gericht aan het Uwv, heeft appellant gemeld dat sprake is van een verslechterde gezondheid sinds 1 oktober 2012. Vervolgens is appellant op
24 december 2012 gevallen op zijn rechterarm.
2.1.
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 24 december 2012 een IVA-uitkering (Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam ongeschikten) toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van 21 januari 2013 ten grondslag, waarin deze heeft geconcludeerd dat de klachten van appellant als gevolg van een CVA in 2010 ongewijzigd zijn, maar dat zijn handklachten zijn toegenomen na de val op 24 december 2012.
2.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2013. In die procedure heeft hij het standpunt ingenomen dat hij al met ingang van 31 oktober 2011 een
IVA-uitkering had moeten ontvangen, omdat de dislocatie van zijn onderarm niet is ontstaan door het ongeval op 24 december 2012, maar het gevolg is van een combinatie van fracturen en operaties in het verleden.
2.3.
Bij beslissing op bezwaar van 5 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2013 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft ten aanzien van de ingangsdatum van de IVA-uitkering geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 augustus 2013, met inachtneming van de informatie van de behandelend artsen en na dossierstudie, in voldoende mate heeft onderbouwd waarom naar zijn mening de polsklachten eerst vanaf 24 december 2012 relevant zijn voor een IVA-uitkering.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat op 31 oktober 2011 de beperkingen als gevolg van de onderarmdislocatie hadden moeten worden meegenomen bij de vraag met ingang van welke datum hij aanspraak kon maken op een IVA-uitkering. Appellant begrijpt niet waarom hij met ingang van 24 december 2012 wel recht heeft op een
IVA-uitkering en destijds niet, terwijl zijn knijpkracht hetzelfde is gebleven.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarnaast heeft het Uwv desgevraagd - kort samengevat - toegelicht dat het verzoek van appellant mede kan worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 7 oktober 2011 en dat het bestreden besluit tevens kan worden beschouwd als een afwijzing van dat herzieningsverzoek aangezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van alle voorhanden zijnde informatie onvoldoende aanknopingspunten had om per 31 oktober 2011 al beperkingen aan te nemen voor de pols- en handbelasting. Appellant is hierdoor volgens het Uwv zeker niet in een nadeligere positie gebracht omdat er een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking worden beoordeeld. Met een aanvraag kan worden beoogd dat (met ingang van de datum waarop dat besluit zag) wordt teruggekomen van het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een beroep te doen op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of dat om herziening wordt verzocht voor de toekomst. Indien in een voorkomend geval niet (geheel) duidelijk is wat met een aanvraag wordt beoogd, ligt het op de weg van het Uwv daarover bij de aanvrager nadere informatie in te winnen. Het onderscheid in wat de belanghebbende heeft beoogd, is van belang voor de beoordeling van de aanvraag door het Uwv en de toetsing van de beslissing op die aanvraag door de bestuursrechter.
5.2.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze dergelijke aanvragen door de aanvrager moeten worden onderbouwd en door het Uwv moeten worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als hier aan de orde, moet voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Voor de periode na de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toetsing plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende.
5.3.
Zoals onder 5.1 is overwogen, moet de aanvraag van appellant naar zijn strekking worden beoordeeld. Appellants melding van 3 december 2012 strekt ertoe dat hij al met ingang van
31 oktober 2011 recht had op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering, omdat de dislocatie van zijn onderarm niet is ontstaan door het ongeval op 24 december 2012, maar het gevolg is van een combinatie van fracturen en operaties in het verleden. Aangezien het besluit van 7 oktober 2011, waarbij het recht op WGA-uitkering met ingang van 31 oktober 2011 is vastgesteld, in rechte vaststaat, moet appellants aanvraag worden gezien als een herhaald verzoek om een IVA-uitkering, zowel voor het verleden als naar de toekomst (duuraanspraak).
5.4.
Appellant heeft tijdens de zitting van de Raad verklaard dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden ten aanzien van de klachten aan de pols en de onderarm die ten tijde van de bekendmaking van het besluit van 7 oktober 2011 bij appellant niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn. Er is dan ook geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht die het Uwv aanleiding had moet geven om besluit van 7 oktober 2011 te herzien.
5.5.
Voor zover de aanvraag ziet op de toekomst - de periode van na het verzoek op
3 december 2012 tot aan het recht op IVA-uitkering met ingang van 24 december 2012 -, heeft het Uwv onderzocht of er sprake was van een toename van de mate arbeidsongeschiktheid van appellant. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 augustus 2013 op een zorgvuldige wijze heeft gemotiveerd waarom de klachten van appellant aan zijn pols en onderarm niet eerder dan met ingang van 24 december 2012 hebben geleid tot een IVA-uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft medische informatie opgevraagd bij de behandelend artsen. Uit informatie van de orthopedisch chirurg van 26 maart 2010 volgt dat het op dat moment een stuk beter ging met de klachten van appellant en hij af en toe nog pijn had na zware belasting. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellant na het ongeval in december 2012 heeft verklaard dat er is sprake is van toenemende pijn. Dat volgt ook uit de informatie van de revalidatiearts van 7 juni 2013. Daarnaast heeft appellant de huisarts (of de orthopedisch chirurg) tot aan het ongeval op 24 december 2012 niet geconsulteerd in verband met deze klachten. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld leidt het bovenstaande tot het oordeel dat Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering juist heeft vastgesteld.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen

UM