ECLI:NL:CRVB:2015:3826

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/5600 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet hoofdverblijf op opgegeven adres

In deze zaak heeft appellant op 2 september 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij gaf aan te wonen op het adres van zijn ouders in Súdwest-Fryslân, wat overeenkwam met zijn inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP). Echter, uit onderzoek bleek dat appellant in de periode voor zijn aanvraag werkzaam was in de omgeving van [A.] en gebruik maakte van het adres van zijn vriendin voor loonbetalingen. Na een huisbezoek en gesprekken met de sociale dienst concludeerde het college dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had en weigerde de aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of appellant zijn woonstede daadwerkelijk had verplaatst naar de gemeente Súdwest-Fryslân. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. De onderzoeksbevindingen gaven voldoende grondslag voor het standpunt van het college. De Raad bevestigde dat de inschrijving in de BRP niet doorslaggevend is voor de vraag waar iemand woont, en dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn. Appellant kon niet aantonen dat hij daadwerkelijk op het opgegeven adres woonde, en zijn beroep op eerdere uitspraken werd verworpen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

14/5600 WWB
Datum uitspraak: 3 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van
12 september 2014, 14/1228 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [A.], (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.S. Acda.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 september 2013 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Volgens zijn opgave woonde hij op het adres van zijn ouders, [adres 1] te [S.]. Dat was in overeenstemming met zijn inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans: Basisregistratie personen (BRP). Via Suwinet Inkijk is gebleken dat appellant vóór zijn aanvraag in of in de omgeving van [A.] werkzaam was en dat hij voor zijn loonbetalingen gebruik heeft gemaakt van een adres in [A.], [adres 2], het adres van zijn vriendin [B.]. Op 25 september 2013 heeft daarover een gesprek met appellant plaatsgevonden op het kantoor van de sociale dienst te Sneek, waarna aansluitend een huisbezoek in de ouderlijke woning is verricht. Op
2 oktober 2013 en 3 oktober 2013 hebben ook huisbezoeken plaatsgevonden, maar is er niemand thuis aangetroffen. Wel heeft appellant op 3 oktober 2013 telefonisch contact opgenomen met de sociale dienst en heeft een gesprek plaatsgevonden met een medewerkster van de sociale dienst. Op 4 oktober 2013 heeft die medewerkster telefonisch contact opgenomen met appellant naar aanleiding van zijn advertentie op Marktplaats. Daarin is, onder vermelding van het mobiele telefoonnummer van appellant, aangegeven dat het te koop aangeboden artikel in [A.] kan worden opgehaald. Hierover heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen bij het huisbezoek en de inhoud van de drie genoemde gesprekken zijn vervat in de “rapportage BOA”.
1.2.
Bij besluit van 14 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan die afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn hoofdverblijf niet heeft op het opgegeven adres en ook niet elders in de gemeente Súdwest-Fryslân, zodat appellant, gelet op het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WWB, geen recht op bijstand jegens het college heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Beoordeeld moet worden de periode van 2 september 2013 tot en met 14 oktober 2013
(te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937) is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Appellant heeft, onder verwijzing naar wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Zowel het college als de rechtbank hebben ten onrechte nagelaten eerst te beoordelen of appellant zijn woonstede heeft verplaatst door middel van inschrijving in een BRP van een andere gemeente. In dit verband wordt verwezen naar artikel 1:11, tweede lid, van het BW. Voorts waren in de woning van zijn ouders wel degelijk persoonlijke spullen van appellant aanwezig. Deze lagen opgeslagen op de zolder. De rechtbank houdt ten onrechte vast aan de weging van het college van feitelijkheden die appellant reeds heeft weerlegd of waarvoor appellant een verklaring heeft gegeven. Het gaat daarbij om het zoeken van appellant naar werk in de omgeving van [A.], de plaats waar de inboedel van appellant zich bevindt, het aanbieden van spullen via Marktplaats met ophaaladres in [A.] en de persoonlijke spullen van appellant in de ouderlijke woning. Deze gegevens moeten worden gerelateerd aan de toekomstplannen die appellant toentertijd had. De conclusie is dat appellant formeel en feitelijk woonstede hield in de gemeente Súdwest-Fryslân. Uitdrukkelijk wordt verwezen naar de uitspraak van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2767.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres of elders in de gemeente Súdwest-Fryslân.
4.5.
Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen. De grond dat het college eerst had moeten beoordelen of appellant zijn woonstede heeft verplaatst door middel van inschrijving in een andere BRP, slaagt niet. Appellant heeft als aanvrager van bijstand immers niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn woonstede in de hier te beoordelen periode in de gemeente Súdwest-Fryslân heeft gehad. Dit betekent dat van het verplaatsen van de woonstede als door appellant bedoeld geen sprake geweest. Daarenboven komt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) bij de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Dat zich op de zolder van de ouderlijke woning persoonlijke spullen van appellant bevonden is uit de beschikbare gegevens niet gebleken. Volgens het verslag van het huisbezoek op 25 september 2013 zijn er geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. Appellant heeft tijdens het huisbezoek ook aangegeven dat er geen spullen van hem in de ouderlijke woning waren en dat zijn spullen bij zijn vriendin in [A.] lagen opgeslagen. Ook de stelling van appellant dat hij bij het huisbezoek op 3 oktober 2013 wel thuis was, maar niemand binnen kon laten omdat hij onder de douche stond toen er werd aangebeld, vindt geen steun in de beschikbare gegevens. Appellant heeft op diezelfde dag nog wel telefonisch contact opgenomen met de sociale dienst. Volgens de weergave van het telefoongesprek informeerde appellant naar zijn voorschot en heeft hij niet aan de orde gesteld dat hij die dag wel thuis was. Daarentegen heeft appellant op de vraag waar hij was op 2 oktober en 3 oktober 2013 geantwoord dat hij zich toen in [A.] bevond in verband met een sollicitatie. Voorts is geen sprake van feiten die appellant heeft weerlegd. Wel heeft appellant voor enkele vastgestelde feiten een verklaring gegeven, zoals voor zijn veelvuldige aanwezigheid bij zijn vriendin in [A.] en het zoeken naar werk in [A.] en omgeving. Daargelaten wat voor appellant de motieven zijn geweest om veelvuldig in [A.] te verblijven en of deze motieven al dan niet aan zijn toekomstplannen gerelateerd moeten worden, blijkt uit de feiten dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode niet in de gemeente Súdwest-Fryslân, maar veeleer in de gemeente [A.] bevond. Daar woonde zijn vriendin, die hem ook financieel ondersteunde, daar zocht hij werk en had hij ook reeds gewerkt en van daaruit bood hij via Marktplaats zijn spullen te koop aan. Ook het beroep van appellant op de uitspraak van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2767, treft geen doel. In die uitspraak gaat het om een intrekking en ligt de bewijslast bij het uitvoeringsorgaan. In dit geval is het aan appellant om als aanvrager van bijstand aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk woonachtig is op het door hem opgegeven adres, dan wel elders in de gemeente Súdwest-Fryslân. Daarin is appellant niet geslaagd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) C.M. Fleuren

HD