ECLI:NL:CRVB:2015:3997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2015
Publicatiedatum
13 november 2015
Zaaknummer
14/2194 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 29 oktober 2012 ziek meldde vanwege buik- en rugklachten. Haar dienstverband eindigde op 7 november 2012. Na meerdere bezoeken aan een verzekeringsarts, werd appellante op 22 juli 2013 geschikt geacht voor haar arbeid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot op 18 juli 2013 dat appellante vanaf die datum geen recht meer had op een ZW-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond op 11 september 2013. Hierop volgde een beroep bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde, met de overweging dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellante in staat was haar eigen werk te verrichten.

In hoger beroep voerde appellante aan dat de medische onderzoeken onzorgvuldig waren en dat haar klachten niet goed waren ingeschat. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden geen aanleiding had gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen zowel de rug- als buikklachten van appellante in hun beoordeling hadden betrokken en dat er geen overtuigende bewijzen waren voor een klinisch radiculair beeld. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was haar werk te verrichten en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/2194 ZW
Datum uitspraak: 4 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2014, 13/8504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Polat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Namens appellante is verschenen mr. Polat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als algemeen medewerkster (schoonmaakster met tevens taken als ontvangst van bezoekers), toen zij zich per 29 oktober 2012 ziek meldde wegens buik- en rugklachten. Tijdens haar ziekte is haar dienstverband met ingang van 7 november 2012 beëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante met ingang van 22 juli 2013 geschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid.
1.3.
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 22 juli 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 18 juli 2013 ten grondslag. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 september 2013 ten grondslag gelegd.
2. Tegen het bestreden besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante met ingang van de datum in geding in staat moet worden geacht haar eigen werk te doen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen onzorgvuldig zijn geweest. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellante met ingang van 22 juli 2013 in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten. Haar klachten zijn onderschat en zij kan met deze klachten niet in staat worden geacht haar arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is - voor zover hier van belang - bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. De rechtbank heeft op goede gronden geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellante op 22 juli 2013.
4.3.
Zoals de rechbank terecht heeft overwogen heeft de bezwaarverzekeringsarts appellante gezien, eigen onderzoek en dossierstudie verricht, en informatie van de behandelend sector bij zijn overwegingen betrokken. Het eigen werk, zoals dat is omschreven door de arbeidsdeskundige, is lichamelijk licht belastend te noemen. De rugklachten bestaan al langer en in het verleden heeft appellante met die klachten haar werk kunnen doen. Over de klachten aan het been heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat er onvoldoende overtuigende bewijzen zijn voor een klinisch radiculair beeld. Deze klachten kunnen dan ook niet aan werkhervatting in de weg staan, zo vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In zijn aanvullend rapport van 28 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom appellante, tevens rekening houdend met de buik- en hoofdpijn, met ingang van de datum in geding in staat moet worden geacht haar werk te verrichten. Er is geen reden aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
4.4.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte heeft overwogen dat appellante zich uitsluitend met buikklachten ziek heeft gemeld, terwijl zij ook had aangegeven rugklachten te hebben. Het Uwv heeft erkend dat ten onrechte door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen dat appellante zich uitsluitend ziek heeft gemeld met buikklachten, maar dat dat onverlet laat dat de verzekeringsartsen zowel de rug- als de buikklachten bij hun beoordeling van de medische situatie van appellante op de datum in geding hebben betrokken. Gezien de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv van 18 juli 2013 en van 11 september 2013, wordt dit standpunt onderschreven. Over de tijdens de zitting naar voren gebrachte grond dat het Uwv een onjuiste werkomschrijving heeft gehanteerd, heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat deze omschrijving mede tot stand is gekomen op basis van hetgeen appellante hierover zelf naar voren heeft gebracht. Nu appellante geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt, is er geen aanleiding het standpunt van het Uwv over de inhoud van de maatgevende arbeid onjuist te achten.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) V. van Rij

TM