ECLI:NL:CRVB:2015:4044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
14-5875 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering na beoordeling arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan betrokkene, die zijn werkzaamheden als timmerman had gestaakt na een bedrijfsongeval op 14 november 2008. Betrokkene had psychische klachten ontwikkeld en was door het Uwv met ingang van 12 november 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij hij 100% arbeidsongeschikt werd geacht. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, omdat hij meende dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak de conclusies van de deskundige, psychiater G. Nabarro, gevolgd, die had vastgesteld dat betrokkene leed aan een ernstige depressie met psychotische kenmerken en PTSS. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte had geweigerd een IVA-uitkering toe te kennen, en heeft het besluit van het Uwv herroepen. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene op de datum in geding, 12 november 2010, duurzaam was. De Raad concludeerde dat de rechtbank de deskundige terecht had gevolgd en dat er onvoldoende aanwijzingen waren voor een kans op herstel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

14/5875 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 september 2014, 11/1436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Namens betrokkene heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2015. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Namens betrokkene is verschenen
mr. Van den Bogaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft op 14 november 2008 zijn werkzaamheden als timmerman gestaakt
vanwege de fysieke gevolgen van een bedrijfsongeval. Nadien heeft betrokkene psychische klachten gekregen.
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het Uwv betrokkene met ingang van
12 november 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is vermeld dat betrokkene 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag, waarin is geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van een ernstige depressie met psychotische kenmerken, waardoor er onvermogen is tot persoonlijk en sociaal functioneren en betrokkene niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden.
1.3.
Betrokkene heeft in bezwaar tegen dit besluit naar voren gebracht dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en dat hem ten onrechte geen IVA-uitkering is toegekend.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, betrokkene onderzocht en kennis genomen van de informatie van de bedrijfsarts, huisarts en psycholoog van betrokkene. In zijn rapport van 10 mei 2011 is hij ingegaan op de vraag of de primaire verzekeringsarts terecht heeft aangegeven dat de beperkingen van betrokkene niet duurzaam zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van het door verzekeringsartsen te volgen beoordelingskader de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen stapsgewijs beoordeeld. Hij heeft vastgesteld dat bij betrokkene sprake is van onder meer een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een depressie. Dit zijn behandelbare aandoeningen. Voor betrokkene zijn nog intensievere behandelvormen mogelijk, zoals dagbehandeling of een opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De verzekeringsarts heeft opgemerkt dat de inzet van betrokkene in de therapie niet optimaal is. Verder is de psychotherapie pas vrij laat op gang gekomen en de therapie gericht op de depressieve klachten nog later. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van betrokkene niet duurzaam zijn.
1.5.
Bij besluit van 11 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 oktober 2010 ongegrond verklaard, onder de overweging dat op 12 november 2010 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
2.1.
De rechtbank heeft een deskundige benoemd. De deskundige, psychiater G. Nabarro, heeft op 4 januari 2013 aan de rechtbank gerapporteerd dat bij betrokkene sprake is van PTSS en een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken. Als gevolg daarvan heeft betrokkene last van een gestoorde realiteitstoetsing, initiatiefloosheid, een sterk verlaagd activiteitenniveau, wantrouwen ten opzichte van andere mensen, periodieke agressie, communicatief onvermogen en stoornissen in de activiteiten van het dagelijks leven. Betrokkene functioneert niet binnen zijn gezin en kan in zijn huidige toestand niet functioneren binnen een arbeidssituatie. In een aanvullend rapport van 22 mei 2013 heeft de deskundige, in reactie op het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, toegelicht dat de kans op verbetering zeer klein is, ook al zijn er theoretisch misschien nog behandelmogelijkheden. De deskundige concludeert na heroverweging van zijn eerdere beantwoording dat bij betrokkene sprake is van een progressief dan wel stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De deskundige baseert deze conclusie op de gestelde diagnoses, de aard en de duur van de klachten van betrokkene, zijn functioneren, zijn hulpbehoevendheid, het resultaat van de ingestelde behandelingen en de inschatting van de kans dat een verdere behandeling een duidelijke verbetering van de belastbaarheid zal geven. In antwoord op vragen van de rechtbank heeft de deskundige in een aanvullend rapport van
4 maart 2014 nader toegelicht dat bij betrokkene op de datum in geding, 12 november 2010, al twee jaar sprake is van een depressie met psychotische kenmerken en van PTSS. De psychiatrische behandeling is pas een jaar na het ongeval gestart. Op de datum in geding was sprake van een chronische depressie. Al deze factoren beїnvloeden de prognose in ongunstige zin. Zonder acht te slaan op de feitelijke ontwikkelingen na 12 november 2010, waren er op die datum al voldoende aanwijzingen voor een ongunstige prognose. De deskundige ziet in de brief van 7 februari 2011, waarin huisarts R.J.P. Duyvendak schrijft dat er gedurende de gehele behandelperiode, ondanks maximale behandeling, geen enkele verbetering is opgetreden, een bevestiging van zijn conclusies.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 8 maart 2013,
13 augustus 2013 en 25 april 2014 gemotiveerd dat hij deskundige Nabarro niet volgt in zijn conclusies dat verbetering van de belastbaarheid uitgesloten was. De verzekeringsarts heeft herhaald dat zowel PTSS als een depressie in principe een behandelbare aandoening is, waarbij de behandeling relatief kort voor de datum in geding op gang is gekomen en nog lang niet alle behandelopties waren en zijn geprobeerd. Ook bij een lang bestaande depressie is er nog kans op herstel.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het oordeel van deskundige Nabarro gevolgd en het commentaar van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de bevindingen van de deskundige verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige toereikend gemotiveerd dat sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat zowel de bedrijfsarts als de huisarts, die betrokkene gedurende de periode van twee jaar voorafgaand aan de datum in geding hebben gezien, hebben aangegeven dat ook in de periode dat betrokkene onder behandeling was, sprake was van achteruitgang. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Op grond van de conclusie van de deskundige staat vast dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd betrokkene een IVA-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 oktober 2010 te herroepen en te bepalen dat aan betrokkene een IVA-uitkering toekomt, uitgaande van de met ingang van
12 november 2010 bestaande volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en het besluit van
20 oktober 2010 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats komt van dit besluit, met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente en met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Verder heeft de rechtbank het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding van betrokkene met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de deskundige heeft gevolgd en het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte gegrond heeft verklaard. Bij betrokkene is sprake van een depressie en PTSS. Dit zijn behandelbare aandoeningen. Verder mocht van betrokkene worden verwacht dat hij zich zou inzetten voor zijn behandeling. Appellant heeft gesteld dat de deskundige zich waarschijnlijk te veel heeft laten beïnvloeden door de klachten van betrokkene na een verslechtering kort voor januari 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van
19 december 2014 verwezen naar de informatie van zowel de huisarts als i-Psy. In de brief van i-Psy van 3 augustus 2010 is melding gemaakt van enig effect van de therapie, in die zin dat betrokkene iets minder angstig was. De verzekeringsarts heeft herhaald dat betrokkene op de datum in geding niet alle behandelopties had geprobeerd en dat er aanwijzingen waren voor een matige inzet van betrokkene bij de therapie. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding is om het oordeel van de deskundige niet te volgen. Appellant verzoekt de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond te verklaren.
3.2.
Betrokkene heeft zich achter het oordeel van de rechtbank geschaard. Betrokkene heeft naar voren gebracht dat er geen enkele reden is om de door de rechtbank ingeschakelde deskundige niet te volgen in zijn conclusie dat sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene ten tijde van de datum in geding 12 november 2010 moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Vormen de daartegen aangevoerde bezwaren een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt.
4.5.
Het rapport van Nabarro, gelezen in samenhang met de nadere toelichtingen zoals vermeld onder 2.1, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. De door het Uwv tegen het rapport aangevoerde bezwaren vormen geen aanleiding de uiteindelijke conclusie van de deskundige niet te volgen. Daarbij is van belang dat Nabarro uitgebreid heeft gereageerd op de bezwaren van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het feit dat zowel PTSS als een depressie in het algemeen een behandelbare aandoening is, zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd en door de deskundige wordt onderschreven, kan niet tot het oordeel leiden dat voor betrokkene op de datum in geding een meer dan geringe kans op herstel bestond. Nabarro heeft in zijn aanvullend rapport van 22 mei 2013 voldoende gemotiveerd dat op dat moment de kans op verbetering zeer klein was, ook al waren er theoretisch misschien nog behandelmogelijkheden. In antwoord op vragen van de rechtbank heeft de deskundige in een aanvullend rapport van 4 maart 2014 nader toegelicht dat bij betrokkene op de datum in geding, 12 november 2010, al sprake was van een chronische depressie. Zonder acht te slaan op de feitelijke ontwikkelingen na 12 oktober 2010 waren er op de datum in geding al voldoende aanwijzingen voor een ongunstige prognose. Deze conclusie van Nabarro stemt overeen met die van huisarts Duyvendak, die in een brief van 7 februari 2011 schrijft dat er gedurende de gehele behandelperiode, ondanks maximale behandeling, geen enkele verbetering is opgetreden en dat er zowel op het lichamelijke als op het psychische vlak alleen maar achteruitgang is. Overigens heeft appellant zijn stelling dat aan de kant van betrokkene sprake was van een niet optimale inzet - wat daar verder ook van zij - niet nader onderbouwd.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de conclusies van de deskundige met betrekking tot de kans op herstel van de beperkingen van betrokkene per 12 november 2010 terecht gevolgd. Dit leidt tot de slotsom dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd betrokkene een IVA-uitkering toe te kennen.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 980,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 493,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

UM