ECLI:NL:CRVB:2015:4147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14-6190 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van schending inlichtingenplicht en waarnemingen markthandel

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellant, die sinds 1 oktober 2011 bijstand ontvangt. De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft de bijstand herzien en teruggevorderd, omdat er vermoedens bestonden dat appellant op de markten in [woonplaats] en [plaatsnaam] op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte. Dit vermoeden was gebaseerd op het feit dat de zoon van appellant een onderneming had die vergelijkbaar was met de markthandel en op waarnemingen van handhavingsmedewerkers van de gemeente.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de commissie ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de schending van de inlichtingenplicht, de juistheid van de waarnemingen en de specificatie van de terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant en zijn echtgenote op geld waardeerbare arbeid hebben verricht. De Raad stelde vast dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. De commissie werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2013, rekening houdend met de vastgestelde werkzaamheden en inkomsten. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,- en moest het griffierecht van € 167,- worden vergoed.

Uitspraak

14/6190 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 september 2014, 14/741 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. Bronsveld, en door [S.] als tolk. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2011 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant werkzaam is in de markthandel, omdat zijn zoon staat ingeschreven in de Kamer van Koophandel met een onderneming die vergelijkbaar is met de markthandel in textiel, kleding en schoenen, die appellant voor de toekenning van de bijstand heeft gehad, hebben medewerkers van de afdeling Toezicht en Handhaving (handhavingsmedewerkers) van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, registraties geraadpleegd, de markmeesters van de gemeente Oosterhout en van de gemeente Breda, appellant en zijn echtgenote gehoord. Tevens hebben de handhavingsmedewerkers in de periode van
4 augustus 2012 tot en met 13 oktober 2012 waarnemingen verricht op de markten in [woonplaats] en [plaatsnaam]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 maart 2013.
1.3.
Bij besluit van 8 augustus 2013, gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2014 (bestreden besluit), heeft de commissie de bijstand herzien over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 28 februari 2013 (te beoordelen periode) en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 11.262,17 van appellant teruggevorderd. De commissie heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote op de woensdagmarkt in [plaatsnaam] en op de zaterdagmarkt in [woonplaats] op geld waardeerbare werkzaamheden hebben verricht in de marktkraam van hun zoon. Appellant noch zijn echtgenote hebben hiervan melding gemaakt. De commissie heeft het recht op bijstand herzien door het aantal gewerkte uren en bijbehorend inkomen schattenderwijs vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij de inlichtingenplicht geschonden heeft. Hij heeft geen arbeid verricht bij de marktkraam van zijn zoon en betwist de juistheid van de waarnemingen en verklaringen van de marktmeesters. Verder stelt appellant dat de terugvordering onvoldoende gespecificeerd is. Het bedrag is onjuist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de commissie dat appellant en zijn echtgenote in de te beoordelen periode op geld waardeerbare arbeid hebben verricht. Uit de verklaringen van de marktmeesters en de waarnemingen volgt dat appellant en zijn echtgenote op woensdag en zaterdag op de markt aanwezig zijn geweest en werkzaamheden hebben verricht bij de kraam van hun zoon. Door handhavingsmedewerkers is waargenomen dat appellant en zijn echtgenote kleding inpakken en in- en uitladen, prijskaartjes aan kleding bevestigen en geld aannemen van klanten. De marktmeester van de gemeente [plaatsnaam] heeft onder andere verklaard dat hij appellant ziet als de feitelijke eigenaar van de marktkraam van de zoon en dat appellant hem had gebeld met vragen over facturen. Voor de stelling van appellant dat de waarnemingen onjuist zijn bestaan geen aanknopingspunten. De handhavingsmedewerkers hebben hun waarnemingen in het rapport opgenomen en daarbij verklaard dat zij appellant en zijn echtgenote op verschillende tijdstippen hebben herkend en hebben de door hen verrichte werkzaamheden concreet beschreven. Dat de bijgevoegde foto’s onduidelijk zouden zijn is dan ook niet belang. Daarbij komt dat de waarnemingen worden bevestigd door de verklaringen van appellant en zijn echtgenote, omdat zij beiden hebben verklaard dat zij hun zoon weleens op de markt hebben geholpen.
4.3.
De grond van appellant dat hij geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht maar alleen bij de marktkraam aanwezig is geweest om zijn zoon te helpen bij het opstarten van zijn bedrijf, slaagt niet omdat uit 4.3 volgt dat niet van belang is met welke intentie appellant zich bij de kraam van zijn zoon bevond. De omstandigheid dat appellant bij de kraam op de markt aanwezig was tijdens de reguliere arbeidsuren veronderstelt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364) dat hij ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze veronderstelling niet opgaat. De grond dat sprake zou zijn van medische beperkingen en appellant en zijn echtgenote daarom niet in staat zijn om te werken, heeft appellant niet onderbouwd en slaagt reeds daarom niet. Uit de in hoger beroep overgelegde brief van de fysiotherapeut van 21 september 2015 volgt slechts het aantal behandelingen dat appellant heeft genoten. Uit de onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaringen van appellant en zijn echtgenote, blijkt bovendien dat appellant en zijn echtgenote desondanks werkzaamheden hebben verricht.
4.4.
Appellant noch zijn echtgenote heeft gemeld dat zij in de te beoordelen periode op geld waardeerbare arbeid hebben verricht. Daarmee staat vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet in geschil is dat appellant geen boekhouding of administratie van de werkzaamheden van hem en zijn echtgenote heeft bijgehouden en er dan ook onvoldoende basis is voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling, dan is het bijstandverlenend orgaan gehouden om, indien mogelijk, schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben op basis van de vaststaande feiten. De commissie heeft dan ook terecht aanleiding gezien het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen.
4.5.
Uit het rapport van 1 maart 2013 blijkt dat de commissie daarbij is uitgegaan van twaalf uur per week door appellant en vier uur per week door zijn echtgenote verrichte werkzaamheden op beide markten en dat vanaf 9 augustus 2012 alleen werkzaamheden op de zaterdagmarkt in [woonplaats] zijn verricht. In het rapport van 1 maart 2013 wordt echter vervolgens uitgegaan van een uiteenlopend totaal aantal uren per maand, welke uren niet corresponderen met voornoemde uitgangspunten van het aantal uren per week. Desgevraagd heeft de gemachtigde van de commissie hierover ter zitting geen opheldering kunnen verschaffen. Wel heeft de gemachtigde van de commissie ter zitting bevestigd dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant of zijn echtgenote meer uren dan het hiervoor genoemde aantal uren per week voor beide markten heeft gewerkt. Ook heeft de gemachtigde van de commissie erkend dat appellant in de maand februari 2013 niet heeft kunnen werken, omdat hij toen in het buitenland was en deze periode ten onrechte is meegenomen bij de vaststelling van de inkomsten. Dit betekent dat het schattenderwijs vaststellen van de inkomsten van appellant en zijn echtgenote op een onjuiste berekening is gebaseerd.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bevatten evenwel voldoende concrete feiten om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Gelet op de onderzoeksbevindingen, waaruit naar voren komt dat appellant en zijn echtgenote op verschillende tijdstippen zijn waargenomen op de markten in [plaatsnaam] en in [woonplaats], de daarbij waargenomen werkzaamheden en de verklaringen van de marktmeesters, berust de schatting van het aantal gewerkte uren zoals de commissie in het rapport als uitgangspunt heeft genomen op een voldoende grondslag. Het door appellant ter zitting genoemde aantal uren van maximaal twee uren per dag heeft hij op geen enkele wijze kunnen onderbouwen. Het eventuele nadeel voor appellant, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening worden gelaten. Dit betekent dat het aanvullende recht op bijstand met inachtneming van de volgende werkzaamheden en inkomsten is vast te stellen.
4.7.
In de periode van 1 oktober 2011 tot en met 8 augustus 2012, zijnde de datum van de laatste woensdagmarkt in [plaatsnaam], zestien uur per week (twaalf uur per week door appellant en vier uur per week door zijn echtgenote) tegen het minimumloon. In de periode van 9 augustus 2012 tot en met 28 februari 2013 tien uur per week (zes uur per week door appellant en vier uur per week door zijn echtgenote) tegen het minimumloon. Daarbij merkt de Raad op dat overeenkomstig het rapport van 1 maart 2013 in oktober 2012 vanwege vakantie geen werkzaamheden zijn verricht. Dit geldt eveneens voor appellant in de periode van 10 februari 2013 tot en met 18 februari 2013.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de herziening van de bijstand over de te beoordelen periode op ontoereikende grondslag berust. Hieruit volgt tevens dat de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de te beoordelen periode niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat het hoger beroep in zoverre slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.9.
Nu de Raad onvoldoende financiële gegevens heeft om zelf in de zaak te voorzien, ziet hij in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking van hetgeen onder 4.6 en 4.7 is overwogen, af van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting en zal de commissie worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2013, rekening houdend met de onder 4.7 vermelde werkzaamheden en inkomsten. Op basis hiervan zal de commissie het aanvullend recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode dienen vast te stellen en op grond daarvan te berekenen welk bedrag van appellant aan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mag worden teruggevorderd. De commissie is gerechtigd dat bedrag geheel terug te vorderen. Daarbij dient de commissie tevens te beslissen over het verzoek van appellant om vergoeding van schade bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte teruggevorderde bijstand, voor zover appellant reeds tot terugbetaling is overgegaan. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat de commissie daarbij tevens dient te beslissen op de verzoeken om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4.12.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 13 januari 2014;
- draagt het college op een nieuw beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J.L. Meijer

HD