In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar persoonsgebonden budget (pgb) door VGZ Zorgkantoor B.V. voor het jaar 2012. Appellante had in 2011 zorg ingekocht in het buitenland en diende hierover verantwoording af te leggen. Het Zorgkantoor blokkeerde de betaling van de voorschotten voor 2012 omdat appellante het verantwoordingsformulier over 2011 niet had ingediend. Uiteindelijk werd het pgb per 1 juni 2012 ingetrokken. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante voor een deel gegrond, maar het Zorgkantoor ging in beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet heeft aangetoond dat de zorg die zij in het buitenland heeft ingekocht, voldoet aan de eisen van de AWBZ. De Raad stelt vast dat de zorg in het buitenland moet voldoen aan de geïndiceerde zorg op grond van de AWBZ, en dat appellante hierin niet is geslaagd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de vaststelling van het pgb in 2011 betreft, maar vernietigt de uitspraak voor de intrekking van het pgb per 1 juni 2012. De Raad verklaart het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond en herroept het besluit van het Zorgkantoor.
De Raad oordeelt verder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, waarbij de kosten voor verleende rechtsbijstand op € 980,- worden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan op 25 november 2015.