ECLI:NL:CRVB:2015:4207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
26 november 2015
Zaaknummer
14/3296 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buiten behandelingstelling van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft appellante op 13 mei 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft appellante bij brieven van 10 en 21 juni 2013 uitgenodigd om de benodigde gegevens over te leggen. In de brief van 21 juni 2013 werd appellante meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling zou worden gelaten als zij niet voor 27 juni 2013 alle gevraagde gegevens zou inleveren. Op 28 juni 2013 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet aan de informatieverplichting had voldaan. Het bezwaar tegen dit besluit werd op 15 oktober 2013 ongegrond verklaard.

De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door een advocaat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de gevraagde gegevens essentieel waren voor de beoordeling van de aanvraag. Appellante had de gelegenheid om haar aanvraag aan te vullen, maar heeft dit niet gedaan binnen de gestelde termijnen.

De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De argumenten van appellante bieden geen aanleiding om te oordelen dat het college onterecht van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Het hoger beroep van appellante slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3296 WWB
Datum uitspraak: 24 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 mei 2014, 13/7464 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Legrand.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 13 mei 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft het college appellante bij brieven van 10 juni 2013 en 21 juni 2013 uitgenodigd de in die brieven genoemde gegevens over te leggen, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen vanaf 1 mei 2012 en bewijsstukken met betrekking tot de wijze van levensonderhoud voorafgaand aan de aanvraag, eveneens vanaf 1 mei 2012. In de brief van 21 juni 2013 heeft het college appellante meegedeeld dat de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten als appellante niet alle gevraagde gegevens voor 27 juni 2013 inlevert.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet alle gevraagde gegevens binnen de haar bij brief van 21 juni 2013 verleende hersteltermijn heeft ingeleverd.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, uitspraak van 4 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399), is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Niet in geschil is dat de onder 1.1 gevraagde gegevens voor de beslissing op de aanvraag van appellante nodig zijn, dat appellante in de gelegenheid is gesteld haar aanvraag aan te vullen en dat die aanvulling niet binnen de haar gegeven hersteltermijnen heeft plaatsgevonden. De stukken bieden geen steun voor het standpunt van appellante dat zij op
27 juni 2013 in een telefonisch contact met haar klantmanager concreet om een nader uitstel heeft verzocht voor het inleveren van deze gegevens. Uit een door een medewerker van Werkplein Dwarsdijk op 28 juni 2013 opgemaakte rapportage, waarvan de inhoud niet door appellante is betwist, blijkt dat appellante op 27 juni 2013 slechts heeft verzocht om van de in het Papiaments opgestelde gegevens van de MCB-bank te Curaçao op 28 juni 2013 een Nederlandse vertaling in te mogen leveren. Daartoe is zij in de gelegenheid gesteld. Uit de rapportage blijkt voorts dat appellante te kennen heeft gegeven dat het opvragen van bankafschriften tien gulden per afschrift kost en dat zij daar geen geld voor had. Er was gelet hierop voor het college geen aanleiding voor het aanbieden van een langer uitstel dan tot
28 juni 2013. Appellante heeft ook op 28 juni 2013 geen stukken ingeleverd.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, was het college op grond van
artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te stellen. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot
buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD