ECLI:NL:CRVB:2015:4241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
30 november 2015
Zaaknummer
14/2539 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een Wet Wajong-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wet Wajong-uitkering aan appellante, die lijdt aan chronische vermoeidheid. Appellante had op haar 18e verjaardag, in 2012, een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag afgewezen. Het Uwv stelde dat appellante in staat was om met gangbare arbeid meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid waren onderschat. Appellante overhandigde rapporten van haar behandelend neuroloog en andere medische stukken ter ondersteuning van haar standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de rapporten waarop het Uwv zijn besluiten baseerde, van voldoende kwaliteit waren. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar klachten, in medisch opzicht in staat was om de werkzaamheden te verrichten die aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies waren verbonden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten af.

Uitspraak

14/2539 WWAJ
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2014, 13/5998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. W.C. de Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [in] 1994, heeft op 24 oktober 2012 een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Appellante stelt dat zij sinds 2006 lijdt aan chronische vermoeidheid.
1.2.
Het Uwv heeft deze aanvraag, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, bij besluit van 21 december 2012 afgewezen. Volgens het Uwv was appellante op haar 18e verjaardag ( [in] 2012) in staat met gangbare arbeid meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, zodat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van een Wet Wajong-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 13 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. Voorts stelt zij dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen. Ter onderbouwing heeft appellante een rapport afkomstig van neuroloog P.A.W. Frima-Verhoeven van 8 september 2014 en diverse stukken afkomstig van Instituut Psychosofia overgelegd en heeft zij verwezen naar eerder in de procedure overgelegde rapporten afkomstig van de cardioloog van 22 augustus 2012 en 11 januari 2013. Ten slotte stelt appellante dat zij niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is volgens vaste rechtspraak in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (uitspraak van 6 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2670).
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur en heeft dossierstudie verricht. Ook heeft hij bij zijn beoordeling betrokken medische informatie afkomstig van de appellante behandelend cardioloog, revalidatiearts en huisarts en informatie afkomstig van het Steunpunt Onderwijs en van MEE. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante vervolgens gezien op de hoorzitting en heeft eveneens dossierstudie verricht. Ook heeft hij de resultaten van een neuropsychologisch onderzoek dat op verzoek van appellante is verricht en aanvullende medische informatie afkomstig van appellantes cardioloog betrokken bij zijn beoordeling. De omstandigheid dat de verzekeringsarts, noch de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante zelf lichamelijk heeft onderzocht, maakt het onderzoek in dit geval niet onzorgvuldig. Hierbij is van belang dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben gezien en vragen hebben gesteld over haar klachten en ruim beschikten over informatie afkomstig uit de behandelend sector. Nu de vermoeidheids-, spierpijn-, hoofdpijn-, duizeligheids- en cognitieve klachten van appellante ten tijde van de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en heroverweging op de voorgrond stonden en hierover al voldoende medische informatie voorhanden was, is het aanvaardbaar dat appellante niet nader lichamelijk is onderzocht.
4.3.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de bij appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals deze is weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke beperkingen appellante ondervindt voor het verrichten van arbeid en waarom geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen in de FML aan te nemen. De verzekeringsarts heeft, in navolging van de behandelend cardioloog, vastgesteld dat appellante lijdt aan Myalgische Encefalomyelitis (ME). Appellante heeft diverse klachten waarbij de vermoeidheidsklachten de boventoon voeren. Daarnaast heeft zij een verlaagd IQ (het TIQ is in 2007 vastgesteld op 79). Er is door de behandelend specialisten uitvoerig onderzoek gedaan naar het klachtenpatroon van appellante. Hierbij zijn geen afwijkingen gevonden aan de organen en/of het immuunsysteem. Volgens de verzekeringsarts is het aannemelijk dat appellante door haar verminderd intellectueel vermogen minder effectief kan functioneren. Dit heeft geleid tot een verstoring in het evenwicht tussen belasting en belastbaarheid bij appellante, waarbij verondersteld mag worden dat haar spankracht is verminderd. Volgens de verzekeringsarts verwerkt appellante informatie minder snel en heeft zij een relatief vertraagde reactiesnelheid. Als gevolg hiervan is het dan ook begrijpelijk dat appellante ervaart dat haar handelingstempo vertraagd is. Bij verhoogde inspanning, zoals bij complex werk met een verhoogde werk- en tijdsdruk zal dit vaker en sneller voorkomen. In het belang van appellante dient dit soort werk vermeden te worden. Appellante kan minder effectief zelfstandig functioneren in haar leerproces, met name bij nieuwe materie. In aanvang heeft zij daarom meer begeleiding nodig dan normaal, maar er is geen noodzaak voor structurele één-op-één begeleiding. Samengevat is appellante aangewezen op eenvoudige en routinematige arbeid zonder complexe taken en zonder grote verantwoordelijkheid. Ook zijn voor haar enige beperkingen op het lichamelijke vlak aan de orde. Volgens de verzekeringsarts is er gelet op de Standaard Verminderde arbeidsduur geen reden om een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts wijst hierbij erop dat uit de wetenschappelijke ontwikkelingen volgt dat mensen met vermoeidheidsklachten juist moeten worden gestimuleerd om lichamelijke activiteiten te ondernemen ondanks de aanwezigheid van diverse klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de voor appellante opgestelde FML onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de door appellante overgelegde gegevens niet dat de arbeidsbeperkingen van appellante zijn onderschat. Uit het neuropsychologisch onderzoek volgt dat appellantes aandachtproblemen verergeren bij stress. Met de in de FML aangenomen beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren wordt appellante al behoorlijk ontzien op stressbelastingen. Dus is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om appellante in dit kader meer of verdergaand beperkt te achten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader uiteengezet waarom geen reden bestaat om een urenbeperking voor appellante aan te nemen. Noch uit energetisch en/of preventief oogpunt, noch vanwege verminderde beschikbaarheid door een opname of behandeling, is een urenbeperking volgens deze arts in dit geval aangewezen.
4.4.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en overgelegd, geeft geen reden om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen over de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellante heeft met inachtneming van hetgeen onder 4.1 is overwogen niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv de bestreden besluitvorming niet heeft mogen baseren op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de door appellante in hoger beroep overgelegde stukken niet dat de arbeidsbeperkingen van appellante zijn onderschat. Uit het rapport van de neuroloog van 8 september 2014 volgt dat bij appellante geen sprake is van hersenletsel. Daarnaast is onduidelijk of zij aan een aandachtstekortstoornis lijdt. Appellante is blijkens het rapport goed in staat zich een uur te concentreren tijdens een sessie. Zij is alert en reageert adequaat, maar is wel erg vermoeid na afloop. Volgens de neuroloog is er geen verklarende diagnose voor de klachten van appellante. Nu uit dit rapport geen medische objectivering blijkt voor de aandacht-, concentratie- en overige cognitieve klachten van appellante, is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om haar op dit vlak meer of verdergaand beperkt te achten. Voorts komen volgens deze arts in de stukken van Instituut Psychosofia geen medisch geobjectiveerde gronden naar voren op grond waarvan de bij appellante vastgestelde belastbaarheid voor onjuist moet worden gehouden. Er is geen aanleiding voor twijfel aan deze conclusies.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellante in medisch opzicht in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante deze functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. De signaleringen zijn naar behoren gemotiveerd. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op minder dan 25%.
4.6.
Gezien hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Bij deze uitspraak is er geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP