In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om herziening van een eerder besluit van het Uwv werd afgewezen. Appellant had in 2008 een uitkering op grond van de WAO aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij op dat moment minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2012 verzocht appellant om herziening van dit besluit, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvraag van appellant zowel een verzoek om herziening als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid betrof. De Raad stelde vast dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten had aangevoerd die aanleiding gaven tot herziening van het eerdere besluit. De informatie van de huisarts die appellant aanvoerde, was al bekend ten tijde van de eerdere besluiten en kon daarom niet als nieuw feit worden aangemerkt.
De Raad vernietigde echter de aangevallen uitspraak omdat de rechtbank het aspect van toegenomen arbeidsongeschiktheid niet had beoordeeld. De Raad concludeerde dat het Uwv het verzoek om herziening terecht had afgewezen, maar dat de rechtbank niet had gekeken naar de claim van appellant over toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.