ECLI:NL:CRVB:2015:4242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2015
Publicatiedatum
30 november 2015
Zaaknummer
14/3281 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om herziening van een eerder besluit van het Uwv werd afgewezen. Appellant had in 2008 een uitkering op grond van de WAO aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij op dat moment minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2012 verzocht appellant om herziening van dit besluit, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de aanvraag van appellant zowel een verzoek om herziening als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid betrof. De Raad stelde vast dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten had aangevoerd die aanleiding gaven tot herziening van het eerdere besluit. De informatie van de huisarts die appellant aanvoerde, was al bekend ten tijde van de eerdere besluiten en kon daarom niet als nieuw feit worden aangemerkt.

De Raad vernietigde echter de aangevallen uitspraak omdat de rechtbank het aspect van toegenomen arbeidsongeschiktheid niet had beoordeeld. De Raad concludeerde dat het Uwv het verzoek om herziening terecht had afgewezen, maar dat de rechtbank niet had gekeken naar de claim van appellant over toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3281 WAO
Datum uitspraak: 23 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 april 2014, 13/2610 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.P. Kuijper, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 december 2008 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, op de grond dat hij op 5 juni 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Bij besluit van 13 mei 2009 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 december 2008 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 13 mei 2009.
1.2.
Op 20 juni 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het besluit van
5 december 2008. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
25 oktober 2012 het verzoek om herziening afgewezen op de grond dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft het Uwv vastgesteld dat geen periode van vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 5 juni 1999 is te duiden. Daarom wordt ook geen WAO-uitkering toegekend op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 oktober 2012. Hij heeft aangevoerd dat uit informatie van zijn huisarts blijkt dat hij in 2002 al vier jaar toenemende klachten van zijn linker lichaamshelft heeft. Dit is aan te merken als een nieuw feit. Ook blijkt hieruit dat appellant toegenomen arbeidsongeschikt was in die periode. Het Uwv heeft bij besluit van 12 april 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft overgelegd. De informatie inhoudend dat appellant op 10 december 2002 een neurologisch spreekuur van het Slotervaartziekenhuis heeft bezocht, kan niet gelden als nieuw gebleken feit, omdat dit ten tijde van de besluiten van 5 december 2008 en 13 mei 2009 al bekend was of had kunnen zijn. Deze medische informatie is al betrokken bij de besluiten van 5 december 2008 en 13 mei 2009 en kan ook daarom niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit. Voor zover appellant het niet eens is met de conclusies uit het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan de besluiten van 5 december 2008 en 13 mei 2009 had het op zijn weg gelegen tegen het besluit van 13 mei 2009 in beroep te gaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar de uitspraak van 12 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1979, aangevoerd dat het Uwv ten onrechte zijn verzoek om een volledige heroverweging heeft behandeld als een verzoek om herziening van het besluit van
5 december 2008. Voorts heeft het Uwv ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de huisarts van appellant. Ten slotte heeft appellant verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De aanvraag van appellant van 20 juni 2012 betrof zowel een verzoek om herziening van het besluit van 5 december 2008 als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De aanvraag moest overeenkomstig zijn strekking ook worden opgevat als een verzoek om een WAO-uitkering voor de periode na de aanvraag. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 16 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:52.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb heeft aangevoerd. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de informatie van het Slotervaartziekenhuis van 2002 geen nieuw gebleken feit behelst, omdat deze informatie ten tijde van de besluiten van 5 december 2008 en 13 mei 2009 bekend was of had kunnen zijn. Appellant heeft verder geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. De grond dat het Uwv ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de huisarts van appellant, slaagt niet. Blijkens zijn rapport van 24 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts informatie opgevraagd bij de huisarts, maar heeft de opgevraagde informatie niet tijdig ontvangen. Appellant heeft vervolgens in bezwaar informatie van de huisarts overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 27 maart/
3 april 2013 deze informatie meegewogen in zijn beoordeling. Het Uwv heeft het verzoek om herziening van het besluit van 5 december 2008 overeenkomstig artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mogen afwijzen onder verwijzing naar dat besluit.
4.3.
De rechtbank heeft ten onrechte het bestreden besluit niet beoordeeld voor zover daarbij door het Uwv is vastgesteld dat bij appellant geen periode van vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na
5 juni 1999 is aan te wijzen. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd.
4.4.
Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, zal de Raad het beroep van appellant tegen dit deel van het bestreden besluit beoordelen.
4.5.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat uit de informatie van het Slotervaartziekenhuis van 11 december 2002 blijkt dat hij al ruim vier jaar toenemende klachten van zijn linker lichaamshelft heeft. De klachten zijn in 1998 begonnen in zijn linkerbeen, sindsdien zijn de klachten toegenomen. Dit betekent volgens appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen. Voorts heeft hij in zijn aanvraag van 20 juni 2012 aangevoerd dat hij thans aan diverse klachten lijdt die niet zijn meegewogen in de bepaling van zijn arbeidsongeschiktheid.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 juli 2015 vermeld dat voor de klachten van de linker lichaamshelft geen verklarende aandoening is gevonden. Deze klachten dienen als aspecifiek geduid te worden. Bij het ontbreken van een medische verklaring kunnen deze klachten geen aanleiding zijn tot het stellen van beperkingen. Het is niet aannemelijk gemaakt dat er een periode van toegenomen arbeidsongeschiktheid is geweest. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen aanleiding gevonden deze conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor toepassing van artikel 43a van de WAO is dan ook geen plaats.
4.7.
Appellant heeft bij zijn aanvraag noch in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf de datum waarop de aanvraag is gedaan. De door appellant ingediende stukken bevatten geen gegevens waaruit blijkt dat het besluit van 5 december 2008 niet blijvend aan hem mag worden tegengeworpen. Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellant ook met betrekking tot dit aspect dat niet door het Uwv is beoordeeld, had moeten worden afgewezen door het Uwv. Het motiveringsgebrek in het bestreden besluit zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd nu niet aannemelijk is dat appellant hierdoor is benadeeld.
4.8.
Het vorenstaande houdt tevens in dat de Raad geen aanleiding ziet voor benoeming van een onafhankelijke deskundige.
4.9.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb worden vernietigd, omdat de rechtbank het beroep van appellant voor zover dat ziet op zijn claim van toegenomen arbeidsongeschiktheid niet heeft beoordeeld. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en
€ 980,- in hoger beroep, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
23 oktober 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP