ECLI:NL:CRVB:2015:4316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
14-3110 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanvraag voor arbeidsongeschiktheidsuitkering na eerdere afwijzing, met nadruk op nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant had eerder een gedeeltelijke afwijzing van zijn uitkering ontvangen en verzocht het Uwv om terug te komen op eerdere besluiten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2009 correct was vastgesteld op 42,83% en dat er geen objectieve medische informatie was overgelegd die de eerdere besluiten zou ondermijnen. De Raad oordeelde verder dat het Uwv bevoegd was om de resterende verdiencapaciteit te wijzigen, wat leidde tot een wijziging van de rechtspositie van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, omdat het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2013 ten onrechte ongegrond was verklaard. De kosten werden begroot op € 2.940,-, inclusief vergoeding van griffierechten.

Uitspraak

14/3110 WIA
Datum uitspraak: 6 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2014, 13/2913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als dakdekker, heeft zich op 3 mei 2004 ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten. Bij besluit van 29 november 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2006 tot 1 mei 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 64,18%.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2009 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
20 februari 2009 vastgesteld op 37,44%. Het Uwv heeft daarbij tevens meegedeeld dat appellant tot 1 mei 2009 onveranderd recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Bij besluit van 30 maart 2009 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2009 recht heeft op een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 25 oktober 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van de besluiten van 23 en 30 maart 2009. Daarbij heeft appellant medische informatie uit de jaren 2004 tot en met 2012 afkomstig van de hem behandelend specialisten overgelegd. Voorts heeft appellant op 4 december 2012 het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. In september 2009 heeft appellant een trombose opgelopen na een hartoperatie. Op 3 september 2012 heeft appellant een herseninfarct gehad.
1.4.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 5 maart 2013 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 september 2009 vastgesteld op 37,65%. Voorts heeft het Uwv bepaald dat appellant per deze datum onveranderd recht heeft op een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv ziet geen aanleiding om een nieuwe beslissing te nemen. Het Uwv blijft bij zijn besluiten van 23 en 30 maart 2009.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 maart 2013 is bij besluit van
19 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er geen aanleiding om terug te komen van de besluiten van 23 en 30 maart 2009. Appellant heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangevoerd die daartoe nopen. Voorts is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om appellant meer of verdergaand beperkt te achten dan neergelegd in de door de verzekeringsarts opgestelde per 1 september 2009 geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Omdat de arbeidsdeskundige van een onjuiste beoordelingsdatum is uitgegaan, 22 februari 2013, de datum van het arbeidskundig onderzoek, in plaats van 1 september 2009, de datum in geding, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het vastgestelde maatmanloon opnieuw geïndexeerd en per de datum in geding actuele voorbeeldfuncties aan de schatting ten grondslag gelegd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft hij vastgesteld op 42,83%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderbouwing die ten grondslag is gelegd aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2009.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd heeft geoordeeld dat de sinds maart 2009 verergerde motorische beenklachten, de in vergelijking met maart 2009 ernstig en gevaarlijk vergrote aorta en de kortdurende motorische afasie in september 2012 niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voorts stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid per 1 september 2009 juist zijn vastgesteld en dat hij in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Ten slotte stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv bevoegd was het voor hem vastgestelde maatmanloon in bezwaar in zijn nadeel te wijzigen. Volgens appellant is deze wijziging in strijd met het verbod van reformatio in peius.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 25 oktober 2012 het Uwv heeft verzocht om terug te komen van de besluiten van 23 en 30 maart 2009 en op 4 december 2012 het Uwv heeft gemeld dat zijn gezondheid sinds september 2009 is verslechterd.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering, naar zijn strekking worden beoordeeld.
4.3.
In de uitspraak van 14 januari 2015 is verder uiteengezet op welke wijze een dergelijke aanvraag door de aanvrager moet worden onderbouwd en door het Uwv moet worden beoordeeld, en hoe de rechter beslissingen van het Uwv op dergelijke aanvragen toetst.
4.4.
Het betreft hier een verzoek om terug te komen van de besluiten van 23 en 30 maart 2009 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 februari 2009 is vastgesteld op 37,44%, respectievelijk waarbij bepaald is dat appellant met ingang van 1 mei 2009 recht heeft op een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Dit verzoek strekt ertoe vast te stellen dat appellant recht heeft op een hogere arbeidsongeschiktheidsuitkering zowel voor het verleden (met als ingangsdatum 1 mei 2009) als voor de toekomst (met als ingangsdatum 25 oktober 2012). Voorts heeft appellant bij het Uwv kenbaar gemaakt dat zijn gezondheid is verslechterd sinds september 2009.
4.5.
Met juistheid en voldoende gemotiveerd heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd, niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De verergering van de motorische beenklachten, de vergroting van de aorta en de kortdurende motorische afasie in september 2012 hebben zich onbetwist alle voorgedaan na de besluiten van 23 en 30 maart 2009. Deze gebeurtenissen kunnen geen aanleiding geven om terug te komen van die besluiten, omdat zij geen betrekking kunnen hebben op de bij appellant vastgestelde beperkingen die ten grondslag liggen aan de eerdere arbeidsongeschiktheidsschatting. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de medische gegevens die appellant bij zijn verzoek van 25 oktober 2012 heeft overgelegd, destijds, voor zover deze gegevens wel betrekking hebben op de besluiten van 23 en 30 maart 2009, in een procedure tegen die besluiten hadden kunnen worden ingebracht. Het Uwv was dus bevoegd om met toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van 23 en 30 maart 2009, wat betreft het verleden, af te wijzen. Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.6.
Appellant heeft geen objectief medische of andere gegevens in het geding gebracht die tot het oordeel moeten leiden dat de besluiten van 23 en 30 maart 2009 onrechtmatig zijn. Voor de periode na de aanvraag van 25 oktober 2012 moet dus worden geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering naar een andere mate van arbeidsongeschiktheid dan die welke ten grondslag is gelegd aan die besluiten.
4.7.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige onderbouwing die ten grondslag is gelegd aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2009.
4.7.1.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de opvatting dat de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid door de verzekeringsartsen van het Uwv per 1 september 2009 onjuist zijn vastgesteld. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd welke arbeidsbeperkingen appellant per deze datum ondervindt en waarom geen aanleiding bestaat om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Volgens de verzekeringsartsen blijkt uit de medische informatie afkomstig van de behandelend cardioloog dat de hartklachten van appellant niet zodanig zijn toegenomen ten opzichte van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2008, dat hiervoor aanvullende beperkingen moeten worden aangenomen. Aan het rapport van de cardioloog van 25 augustus 2009 kan worden ontleend dat appellant last heeft van een snel hartritme en dat hij kortademig en duizelig is. Ook vermeldt de cardioloog dat appellant benauwd is bij traplopen. In september 2009 heeft appellant een ablatie met alcohol ondergaan. Alhoewel de hartklachten van appellant daarna leken te verminderen, blijkt uit het rapport van de cardioloog van 13 december 2010 dat appellant toch nog beperkt is bij inspanning. Hij wordt dan kortademig en ervaart druk op de borst. Nu uit de anamnese afgenomen tijdens het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 2008 blijkt dat appellant ook toen last had van een overslaand hart, benauwdheid en druk op de borst en voor hem in verband met deze klachten destijds beperkingen zijn aangenomen, hebben de verzekeringsartsen terecht geen aanleiding gezien om appellant op grond van deze klachten per 1 september 2009 meer of verdergaand beperkt te achten. Wel hebben de verzekeringsartsen ten aanzien van een andere - nieuwe - klacht aanvullende beperkingen in de FML aangenomen. Na de ablatie in september 2009 heeft appellant een trombose in zijn rechterarm opgelopen. Om die reden is appellant (arbitrair) per 1 september 2009 ook beperkt ten aanzien van boven schouderhoogte werken en frequent reiken. Er was geen aanleiding om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 september 2012 (de datum van het herseninfarct) te beoordelen. Terecht hebben de verzekeringsartsen opgemerkt dat uit de medische informatie afkomstig van de appellant behandelend specialisten blijkt dat appellant na behandeling van het herseninfarct binnen 24 uur weer volledig hersteld was. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de bij appellant vastgestelde per 1 september 2009 geldende belastbaarheid voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep geen objectief medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn belastbaarheid door het Uwv is overschat.
4.7.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde per 1 september 2009 geldende belastbaarheid, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant in staat is de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellant deze functies kan vervullen met inachtneming van zijn beperkingen. De signaleringen zijn naar behoren gemotiveerd. Terecht is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2009 vastgesteld op 42,83%.
4.8.
De stelling van appellant dat het Uwv in strijd met het verbod van reformatio in peius het voor hem vastgestelde maatmanloon in bezwaar in zijn nadeel heeft gewijzigd, slaagt niet. In de primaire fase is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 37,65%. In de bezwaarfase is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 42,83%. Bij beide percentages heeft appellant, nu hij op 1 september 2009 geen inkomsten uit arbeid genoot en hij daarom niet voldeed aan de inkomenseis, recht op een WGA-vervolguitkering berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Om deze reden kan niet gesteld worden dat appellant door in bezwaar te gaan in een nadeliger positie is komen te verkeren.
4.9.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 maart 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2009 37,65% bedraagt, hetgeen betekent dat er een inkomenseis geldt. In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 42,83% en is tevens de resterende verdiencapaciteit gewijzigd. Aangezien de resterende verdiencapaciteit van belang is voor de vaststelling van de inkomenseis, is met de wijziging van de resterende verdiencapaciteit ook een verandering in de rechtspositie van appellant aangebracht. In het verlengde van zijn uitspraak van
15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1, is de Raad van oordeel dat, wanneer in de bezwaarfase het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt en er daarmee een wijziging in de resterende verdiencapaciteit ontstaat, dit een wijziging van de rechtspositie tot gevolg heeft. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit dat sprake is van herroepen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat het Uwv ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 maart 2013 ongegrond heeft verklaard en ten onrechte heeft geweigerd de kosten in bezwaar te vergoeden.
5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de (proces)kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 augustus 2013, voor zover
daarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2013 ongegrond is verklaard en vergoeding van de kosten in bezwaar is afgewezen;
- herroept het besluit van 5 maart 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 19 augustus 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
6 november 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP