ECLI:NL:CRVB:2015:4397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
15-3450 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag en recht op WW-uitkering van een brugwachter bij de provincie Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die als brugwachter werkzaam was bij de provincie Groningen. De appellant was ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim, waaronder misbruik van een tankpas. Na een disciplinaire procedure en een intrekking van zijn beroep bij de rechtbank, verzocht de appellant om een WW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen bewijs is dat de provincie de appellant in de veronderstelling heeft gebracht dat de intrekking van het beroep ook de ontslaggrond zou wijzigen, waardoor hij recht zou hebben op een WW-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van de appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van dwaling, bedrog of andere omstandigheden die de intrekking van het beroep ongedaan zouden maken. De Raad wijst erop dat de gemaakte afspraken duidelijk waren en dat de appellant niet heeft voldaan aan de bewijslast om zijn stellingen te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/3450 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
31 maart 2015, 09/484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van gedeputeerde staten van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. van de Nadort hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. G. Ham, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Hij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Nadort. Namens het college zijn verschenen mr. Ham en P.A. [X.].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was als brugwachter werkzaam bij de provincie Groningen.
1.2.
Op 26 mei 2008 heeft E, een onderzoekster verbonden aan Buro S, een rapportage oriënterend onderzoek uitgebracht, naar aanleiding van het vermoeden van misbruik voor privé-doeleinden van de tankpas behorende bij een dienstauto. Op 31 juli 2008 heeft E een rapportage disciplinair onderzoek uitgebracht over plichtsverzuim, waaronder misbruik van de tankpas, dat door appellant gepleegd zou zijn.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het college appellant primair wegens zeer ernstig plichtsverzuim, waaronder misbruik van de tankpas, de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, subsidiair hem ontslagen wegens ongeschiktheid voor de functie uit anderen hoofde dan wegens ziekte.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2009 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant, in afwijking van het advies van de Kamer voor Ambtenarenzaken, ongegrond verklaard. De toenmalige gemachtigde van appellant, R, heeft beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.5.
Op 7 oktober 2009 is de behandeling van het beroep ter zitting aangehouden om partijen de gelegenheid te bieden in onderling overleg tot overeenstemming te komen.
1.6.
Bij brief van 11 oktober 2010 heeft H.A.H. Maneschijn, de toenmalige gemachtigde van appellant, aan het college het volgende bericht: “Zoals hedenmorgen in mondeling beraad overeengekomen, gaan wederzijdse partijen akkoord met de éénmalige betaling op basis van de Kantonrechtersformule, factor 1, ten gunste van [appellant]. Partijen zien af van verdere afwikkeling bij de rechter waarop het beroep thans is ingetrokken. Aangaande de verdere afwerking, als besproken, houden partijen nader contact met elkaar. Een gelijkluidend schrijven is heden verzonden naar de griffier van de Rechtbank.”
1.7.
Bij brief van 11 oktober 2010 heeft Maneschijn aan de rechtbank laten weten dat het beroep wordt ingetrokken.
1.8.
Op 1 maart 2012 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Blijkens een telefoonnotitie heeft de behandelend medewerker W van het UWV bij [X.], de behandelend medewerker bij de provincie, nagevraagd of de ontslaggrond van appellant is aangepast. [X.] heeft geantwoord dat Maneschijn het initiatief heeft genomen om tot een deal te komen onder voorwaarde dat er verder werd afgezien van beroep. Besloten is om appellant een ontslagvergoeding te verstrekken, om zijn schulden te verminderen en hem in de gelegenheid te stellen orde op zaken te stellen. De ontslaggrond blijft disciplinair ontslag en daarbij is geen recht op WW-uitkering, aldus de telefoonnotitie.
1.9.
Bij besluit van 19 maart 2012, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2012 heeft het de Raad van Bestuur van het UWV het recht van appellant op een WW-uitkering per 15 oktober 2008 niet tot uitbetaling laten komen vanwege verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 22 maart 2013 geoordeeld dat appellant zijn aanvraag te laat heeft ingediend. Het beroep tegen het besluit van 4 september 2012 is ongegrond verklaard.
1.10.
Bij e-mail van 5 april 2012 heeft appellant gedeputeerde M verzocht zijn zaak te heroverwegen. Appellant heeft gesteld dat zijn gemachtigde Maneschijn destijds meer oog had voor de ontslagvergoeding dan voor de ontslaggrond. Daardoor was de zaak misgelopen; appellant was in de overtuiging dat bij de deal de ontslagvergoeding en de ontslaggrond beide waren geregeld. Dit verzoek heeft niet tot het door appellant gewenste resultaat geleid.
1.11.
Bij brief van 6 november 2014 heeft mr. Van de Nadort namens appellant de rechtbank verzocht de intrekking van het beroep ongedaan te maken.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij gewezen op vaste rechtspraak van de Raad dat een bevoegd gedane intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn niet kan worden ongedaan gemaakt, tenzij er sprake is van appellant niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van dwang of bedrog van enige zijde teneinde appellant ertoe te bewegen het beroep in te trekken. Uit het betoog van de gemachtigde van appellant is geen situatie af te leiden van dwaling, dwang, bedrog of niet in staat zijn de wil te bepalen.
3.1.
De gemachtigde van appellant heeft in hoger beroep een groot aantal beroepsgronden aangevoerd. Grotendeels betreft het hier gronden die volgens hem door de rechtbank ten onrechte niet in haar overweging zijn betrokken. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak (CRvB 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) dat de rechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern van deze gronden. De rechtbank is in haar motiveringsplicht niet tekort geschoten. Ook de Raad beperkt zich tot kern van de namens appellant aangevoerde gronden.
3.2.
In de gedingstukken en in hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen aanknopingspunt te vinden voor de juistheid van zijn stelling dat de provincie hem in de veronderstelling heeft gebracht dat de intrekking van het beroep tevens meebracht dat de ontslaggrond disciplinair ontslag van de baan zou zijn, waardoor appellant aanspraak zou hebben op een
WW-uitkering. Integendeel, zoals namens het college reeds in de pleitnota in eerste aanleg is verklaard en ter zitting van de Raad is onderstreept, heeft Maneschijn, de toenmalige gemachtigde van appellant, aan [X.] bevestigd dat het voor haar klip en klaar was dat het geen aanspraak kunnen maken op een WW-uitkering onderdeel vormde van de gemaakte afspraken. Het had op de weg van (de huidige gemachtigde van) appellant gelegen om tegenbewijs te leveren tegen deze verklaring, bijvoorbeeld door middel van een andersluidende verklaring van Maneschijn. Zulk tegenbewijs is echter niet geleverd.
3.3.
De omstandigheden waarop de gemachtigde van appellant heeft gewezen, die volgens hem een aanwijzing zouden vormen dat het de bedoeling was om de ontslaggrond te wijzigen, brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Dat de inzet van appellant bij de procedure bij de rechtbank was om tot vernietiging van het strafontslag te komen is geen overtuigende aanwijzing, nu appellant door het sluiten van de zogenoemde deal op de dag voorafgaand aan de vervolgzitting van de rechtbank een ontslagvergoeding van ruim € 53.000,- ontving. Het college heeft er niet ten onrechte op gewezen, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de provincie, in een situatie waarin strafontslag door het college gerechtvaardigd werd geacht, een compromis zou hebben gesloten waarbij niet alleen een - bij strafontslag toch al ongebruikelijke - ontslagvergoeding van ruim € 53.000,- zou worden betaald, maar bovendien nog een wijziging zou zijn beoogd van de ontslaggrond, waarbij de provincie als
eigenrisicodrager ook nog de verschuldigde WW-uitkering voor haar rekening zou nemen. De stelling dat het hanteren van de kantonrechtersformule bij de berekening van de ontslagvergoeding een aanwijzing zou vormen voor de bedoeling van partijen om tot een neutrale ontslaggrond te komen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Veeleer acht de Raad in de gegeven omstandigheden aannemelijk dat, zoals [X.] heeft verklaard, deze formule slechts als rekenmethode is gekozen om uit te komen op een voor beide partijen aanvaardbaar bedrag.
3.4.
Voor zover appellant zich blijkens zijn e-mail van 5 april 2012 heeft willen beroepen op gebrekkige communicatie tussen hem en zijn gemachtigde, treft die beroepsgrond evenmin doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3775) is een miscommunicatie tussen appellant en zijn gemachtigde niet aan te merken als een niet aan appellant toe te rekenen omstandigheid waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde. Dat zijn toenmalige gemachtigde Maneschijn hem onjuist heeft geïnformeerd over het compromis met de provincie heeft appellant overigens ook niet aannemelijk gemaakt. Ook anderszins is van wilsgebreken bij appellant niet gebleken.
3.5.
Uit wat onder 3.1 tot en met 3.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en
W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) R.G. van den Berg

HD