In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen appellante, een vennootschap onder firma, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv een deugdelijke motivering ontbeert. De Raad heeft het Uwv opgedragen om het gebrek in de besluitvorming te herstellen. Na de tussenuitspraak heeft het Uwv op 31 juli 2015 een nieuw besluit genomen, waarin het eerdere besluit van 16 juli 2012 werd herroepen en werd vastgesteld dat de werknemer de wachttijd had volgemaakt. Appellante heeft geen gronden ingediend tegen dit nieuwe besluit, waardoor de Raad het besluit van 31 juli 2015 niet bij de beoordeling van het hoger beroep heeft betrokken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 14 september 2012 vernietigd. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellante, die in totaal € 1.960,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.