ECLI:NL:CRVB:2015:4429

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
13/315 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering WIA-uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WIA-uitkering met terugwerkende kracht. Appellant, die zich op 25 juni 2004 ziek meldde vanwege ernstige psychische klachten, ontving vanaf 23 juni 2006 een WIA-uitkering. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat deze uitkering ten onrechte is verstrekt, omdat appellant bij verschillende medische onderzoeken onjuiste informatie zou hebben gegeven over zijn gezondheidstoestand. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv, waarbij de uitkering werd ingetrokken en een terugvordering van € 113.332,37 werd opgelegd. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten onrechte WIA-uitkering heeft ontvangen. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten van het Uwv niet deugden en herroept deze besluiten. De Raad concludeert dat er geen sprake was van een ernstige psychiatrische aandoening bij appellant per 23 juni 2006, en dat de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht niet gerechtvaardigd was. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand van appellant, die in totaal € 2.940,- bedragen.

Uitspraak

13/315 WIA
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
5 december 2012, 12/2530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van Vliet, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als schoonmaker en heeft zich op 25 juni 2004 ziek gemeld in verband met ernstige psychische klachten. In het kader van een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsarts Y.A. Dorsman appellant op 26 juni 2006 medisch onderzocht. Deze verzekeringsarts heeft de bevindingen bij zijn psychisch onderzoek als volgt neergelegd in zijn rapport van 26 juni 2006: “Cliënt is niet aanspreekbaar, zit er als een zombie bij, mompelt voortdurend in zichzelf, onverstaanbaar, desgevraagd ook voor de neef. Hij wordt in toenemende mate onrustig, naarmate het gesprek langer duurt en staat steeds vaker op om naar het raam te lopen, waarbij de neef hem dan steeds vriendelijk terug haalt. Een en ander kwam authentiek en unheimisch over, niet gespeeld, er was geen spoor van drama te ontdekken.” Dorsman heeft op grond van zijn onderzoek vastgesteld dat appellant met betrekking tot loonvormende arbeid geen benutbare mogelijkheden heeft. Het medisch beeld is van dien aard dat wijziging in de mogelijkheden om te functioneren niet binnen afzienbare tijd te verwachten is. Dorsman heeft na ontvangst van brieven van de behandelend psychiater Y. Güzelcan geen reden gezien aanvullend te rapporteren.
1.2.
Bij besluit van 7 september 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 23 juni 2006 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%. Bij besluit van 7 november 2007 heeft het Uwv appellant met ingang van 23 december 2007 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Op 20 maart 2008 is appellant voor een professionele herbeoordeling in het kader van de Wet WIA gezien door verzekeringsarts P. Draaijer. In het medisch onderzoeksverslag van Draaijer van 20 maart 2008 is te lezen dat appellant desgevraagd heeft geantwoord dat zijn klachten niet zijn veranderd sinds de laatste beoordeling. Tijdens het onderzoek heeft appellant een brief van psychiater [naam psychiater] ingebracht van 19 maart 2008, waaruit is op te maken dat hij sinds kort bij deze psychiater in behandeling is en voorheen van 2004 tot en met 2006 werd behandeld door zenuwarts B.J.M. Franssen en psychiater Güzelcan. Volgens [naam psychiater] lijkt appellant te lijden aan een chronische psychotische stoornis, waarschijnlijk in het kader van een schizofrene stoornis. Draaijer acht het opvallend dat tijdens spreekuurcontacten geen enkel contact met appellant te maken is. Voorts vindt hij het beloop van het ziektebeeld a-typisch, omdat na vele behandelingen de situatie helemaal niet veranderd is en appellant medicijnen gebruikt waarbij men zich af zou kunnen vragen of appellant misschien door de medicijnen nauwelijks reageert en dat misschien daardoor ook geen therapeutisch effect bereikt is tot op dat moment. Bovenstaande overwegingen leiden tot twijfels over de vraag of er inderdaad sprake is van een ernstige psychiatrische aandoening of dat er mogelijk sprake is van aggravatie dan wel simulatie. Naar de mening van de verzekeringsarts is een psychiatrische expertise noodzakelijk om duidelijkheid te verkrijgen over wat er precies met appellant aan de hand is en wat de prognose is.
1.4.
Op verzoek van Draaijer heeft psychiater J.H.M. van Laarhoven appellant onderzocht op 25 april 2008. Uit het rapport van 20 mei 2008 van Van Laarhoven is op te maken dat tot dat moment pogingen om contact op te nemen met psychiater [naam psychiater] tevergeefs zijn geweest, maar dat de huisarts van appellant wel bereid is gebleken inlichtingen te verstrekken. Gebleken is dat als appellant bij de huisarts verschijnt hij een metgezel bij zich heeft en ook dan weinig of niet aanspreekbaar is. Ondanks de betrokkenheid van de Turks sprekende collega van Van Laarhoven, psychiater H. Kondakçi, is het Van Laarhoven niet gelukt om met appellant in een tweegesprek te raken. Een anamnese was daarom niet mogelijk. Om duidelijkheid te krijgen over de vraag of sprake is van ziekte of gebrek en niet van simulatie acht Van Laarhoven opname ter observatie noodzakelijk. Dit heeft appellant aanvankelijk geweigerd omdat hij twijfelde aan de objectiviteit van Van Laarhoven, waarna het Uwv bij besluit van 24 juni 2008, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 30 oktober 2008, de betaling van de WGA-uitkering met ingang van 1 juli 2008 tijdelijk heeft beëindigd omdat het recht op deze uitkering niet kon worden vastgesteld. Bij uitspraak van 4 maart 2010 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2008
niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij een herbeoordeling in het kader van de Wet WIA op 24 maart 2009 heeft de verzekeringsarts J.N. de Leeuwe de conclusie getrokken dat er geen consistent beeld te verkrijgen is over appellant, anders dan middels de eerder voorgestelde observatie. Appellant is vervolgens uitgenodigd voor het spreekuur van de verzekeringsarts J.H.M.B.M. van Hoeij op 14 juli 2009, tijdens welk contact met hem is afgesproken dat onderzocht zal worden of opname in een andere kliniek dan in de kliniek in [plaatsnaam] mogelijk is. Het Uwv heeft vervolgens de organisatie HSK Groep bereid gevonden om onderzoek te verrichten en appellant heeft daarmee ingestemd. Op 29 oktober 2009 en 6 november 2009 hebben psycholoog drs. M. van Dorsten en psychiater prof. dr. A.M.H. van Leeuwen appellant onderzocht. Zij hebben de diagnose schizofrene stoornis en mogelijk een posttraumatische stressstoornis gesteld. Appellant is vervolgens op het spreekuur van Van Hoeij gezien op
7 december 2009. Hij maakt op deze verzekeringsarts een vermoeide, apatische zieke indruk en Van Hoeij stelt vast dat op grond van de onderzoeksresultaten van HSK Groep de beperkingen van appellant vooral elementen op het persoonlijke en sociale vlak betreffen en hij niet in staat kan worden geacht tot duurzame arbeidsprestatie. Het is volgens de verzekeringsarts twijfelachtig of herstel tot op een niveau van regelmatige arbeidsprestatie mogelijk is. De eerder in 2008 gestaakte WGA-uitkering dient, met terugwerkende kracht, te worden hersteld. Appellant heeft immers nu wél medewerking verleend aan het psychiatrische onderzoek en het is volgens Van Hoeij zeer waarschijnlijk dat de huidige toestand van appellant niet wezenlijk afwijkt van die in 2008. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juli 2008 in aanmerking komt voor een
WIA-uitkering.
1.6.
Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “Marque”, waarbij onderzoek werd gedaan naar vermeende fraude door psychiater [naam psychiater] bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, heeft het Uwv in 2011 heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellant. Hij is uitgenodigd te verschijnen op het spreekuur op
9 mei 2011. Verzekeringsarts G.H.M. van Loon heeft op die datum psychisch en lichamelijk onderzoek verricht en vervolgens informatie van de behandelend sector bestudeerd. De medische gegevens die zijn verkregen bij anamnese en onderzoek zijn niet consistent en plausibel geacht en besloten is tot diagnostische opname van appellant in het [naam ziekenhuis] in [plaatsnaam] . Appellant heeft daarmee ingestemd. De diagnostische observatie onder leiding van psychiater P. Notten heeft plaatsgevonden van 25 juli 2011 tot en met 29 juli 2011. In zijn rapport van 22 september 2011 heeft Notten verslag gedaan van de waarnemingen tijdens de observatie. Notten heeft vermeld dat er tijdens de diagnostische opname geen aanwijzingen werden gezien voor de aanwezigheid van ernstige psychiatrische problematiek. Appellant ging in de loop van de opname steeds beter functioneren en vond zelf ook dat het beduidend beter met hem ging. Er zijn geen psychotische symptomen waargenomen. Voorts lieten de observaties ook geen kenmerken zien van een ernstig depressief toestandsbeeld. Volgens Notten is er geen sprake van beperking van de mogelijkheden om te functioneren, als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Notten heeft opgemerkt dat het altijd moeilijk is een uitspraak te doen over aanwezige ziektesymptomen voorafgaand aan het huidige onderzoek, maar gezien de bevindingen tijdens de diagnostische opname lijken de als zeer ernstig omschreven klachten ook vóór opname waarschijnlijk niet aanwezig te zijn geweest. Notten heeft de vraag van het Uwv of de destijds aangenomen belastbaarheid voor een belangrijk deel gebaseerd was op de informatie van psychiater [naam psychiater] en het aannemelijk is dat deze informatie een onjuist en/of onvolledig beeld van de medische toestand van appellant heeft gegeven, bevestigend beantwoord. In antwoord op de vraag van het Uwv of het aannemelijk is dat appellant zelf bij de voorgaande beoordeling(en) tegen de verzekeringsartsen een onjuist en/of onvolledig beeld van zijn klachten en beperkingen heeft gegeven heeft Notten kortweg “ja” geantwoord.
1.7.
In het rapport van 31 oktober 2011 heeft Van Loon geconcludeerd dat de verkregen informatie van de behandelend psycholoog van Esens, interculturele GGZ van 15 juni 2011 niet kan worden meegenomen omdat de door de psycholoog genoemde verschijnselen en kenmerken op grond waarvan tot een chronisch psychotische stoornis is geconcludeerd, niet bij de diagnostische opname konden worden geobjectiveerd. Op basis van de in het dossier aanwezige gegevens, de bevindingen bij de diagnostische opname en het eigen onderzoek dient volgens Van Loon gesteld te worden dat bij appellant geen aanwijzingen bestaan voor een psychiatrische aandoening. Van Loon heeft het standpunt van Notten gevolgd dat het aannemelijk is dat bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling destijds in juni 2006 een onjuist beeld is verkregen van de klachten en belemmeringen van appellant. Ten aanzien van de lichamelijke klachten heeft Van Loon vastgesteld dat er geen beperkingen voortvloeien uit de ziekte van Crohn die in 2007 werd vastgesteld. Bij het lichamelijk onderzoek is verder een beperkte beweeglijkheid van de lumbale wervelkolom vastgesteld in verband waarmee appellant beperkt is ten aanzien van zwaar fysieke arbeid. Met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2011 is opnieuw in beeld gebracht welke beperkingen appellant op 23 juni 2006 had voor het verrichten van arbeid. Uitgaande van deze beperkingen heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv een aantal geschikt geachte functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 juni 2006 vastgesteld op 19,14%.
1.8.
Bij besluit van 1 december 2011 heeft het Uwv zijn besluit van 7 september 2006 ingetrokken en vastgesteld dat appellant met ingang van 23 juni 2006 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 15 december 2011 heeft het Uwv van appellant het bedrag van € 113.332,37 teruggevorderd aan over de periode van 23 juni 2006 tot en met 30 november 2011 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering.
1.9.
Appellant heeft tegen de besluiten van 1 december 2011 en 15 december 2011 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellant bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken van 26 juni 2006, 20 maart 2008, 24 maart 2009 en 7 december 2009 in het kader van de Wet WIA door zijn handelen en presentatie de verzekeringsartsen onjuist geïnformeerd over zijn medische situatie. Het door appellant opgeroepen beeld werd bevestigd door schriftelijke informatie van psychiater [naam psychiater] , welke informatie volgens het Uwv niet kan worden gezien als een betrouwbare weergave van de medische situatie van appellant. Er zijn geen aanwijzingen voor een ernstige psychiatrische aandoening. Het Uwv acht het verder aannemelijk dat appellant bij voorgaande beoordeling(en) een onjuist en/of onvolledig beeld van zijn klachten en belemmeringen heeft gegeven. Omdat appellant door zijn handelen en presentatie de informatieplicht heeft geschonden en door zijn toedoen ten onrechte uitkering is verstrekt, kan deze worden ingetrokken met terugwerkende kracht tot 23 juni 2006.
1.10.
In het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep M.M. Wolff-van der Ven van 7 juni 2012 is erop gewezen dat psychiater Van Laarhoven in 2008 bij zijn expertise wegens verdenking van simulatie een diagnostische opname als advies aangegeven heeft. Omdat appellant daar destijds niet aan mee wilde werken is uiteindelijk voor het onderzoek bij HSK Groep als compromis gekozen. Omdat bij een diagnostische opname een beter beeld gevormd kan worden gezien de lange observatieperiode is het volgens Wolff-van der Ven geenszins vreemd dat men bij de diagnostische opname in juli 2011 tot een andere conclusie is gekomen. Bij de diagnostische opname is geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstige psychiatrische problematiek. Vanwege de uitkomst van de diagnostische opname van appellant kan de eerder gestelde diagnose van HSK Groep geen stand houden. Gezien aard en beloop van de destijds gestelde diagnose schizofrene stoornis kan, indien heden geen sprake is van een dergelijke aandoening, er destijds ook geen sprake van zijn geweest, aangezien deze aandoening chronisch van aard is en niet plots verdwijnt. Wolff-van der Ven herinnert eraan dat de primaire verzekeringsarts Van Loon gezien de meerdere inconsistenties in de bevindingen in het verleden in combinatie met de bevindingen van de diagnostische opname beperkingen als gevolg van een psychiatrische ziekte ook bij eerdere beoordelingen niet aannemelijk heeft geacht. Appellant heeft destijds met zijn presentatie en de informatie van de behandelaars een verkeerd beeld gegeven van zijn situatie.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft - samengevat - overwogen dat de conclusie van Notten gebaseerd is op uitgebreide observaties van hem en zijn collega’s en dat de conclusie logisch volgt uit de observaties en helder is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Notten blijkens het rapport kennisgenomen van de informatie van psychiater [naam psychiater] over appellant, maar biedt het rapport geen aanknopingspunten dat Notten hierdoor en door de verdenkingen ten aanzien van [naam psychiater] is beïnvloed. De bevindingen van de verschillende verzekeringsartsen, psychiater Van Laarhoven en psychiater Notten, in onderlinge samenhang bezien, bieden naar het oordeel van de rechtbank een voldoende overtuigende grondslag voor het standpunt van het Uwv dat er bij appellant per 23 juni 2006 geen sprake was van een psychiatrische ziekte of gebrek. De rechtbank acht het rapport van HSK Groep minder overtuigend dan het rapport van psychiater Notten, in die zin dat er geen sprake was van een diagnostische opname, waarbij appellant gedurende een langere aaneengesloten periode kon worden geobserveerd. Appellant heeft onjuiste informatie verstrekt over zijn medische situatie, zodat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat hij ten onrechte een uitkering ontving. Gelet hierop heeft het Uwv terecht op grond van zijn beleid de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en is van strijd met het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel geen sprake. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 76 van de Wet WIA op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
3.1.
Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen. Hij stelt onverkort dat hij met ingang van 23 juni 2006 volledig arbeidsongeschikt was en dat sindsdien ook is gebleven. Ten onrechte heeft de rechtbank de conclusie van psychiater Notten en het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep Wolff-van der Ven voor juist gehouden. Appellant is voorts van mening dat ten onrechte is gesteld dat hij onjuiste informatie over zijn medische situatie heeft verstrekt, zodat intrekking van de WIA-uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.1.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van artikel 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld; (…)
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
4.3.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van een niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
4.4.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844).
Wat is in dit geval gesteld?
4.5.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat met ingang van 23 juni 2006 ten onrechte aan appellant WIA-uitkering is verstrekt. Appellant wordt verweten dat hij bij herhaling vanaf juni 2006 de verzekeringsartsen en externe artsen met zijn houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over zijn gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen die geen betrouwbare weergave van zijn situatie is gebleken. Volgens het Uwv is door de onderzoeken van de verzekeringsartsen, ondersteund door het rapport van de psychiater Notten, komen vast te staan dat op psychisch vlak geen sprake is van beperkingen en dat in de situatie van appellant sprake is van simulatie en schending van de in artikel 27 van de Wet WIA neergelegde informatieplicht.
Ten onrechte uitkering verstrekt?
4.6.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende reden voor twijfel geven aan de stelling van het Uwv dat de toekenning per 23 juni 2006 en het voortzetten van de uitkering tot 1 december 2011 het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing in de zin van simulatie van appellant.
4.6.1.
Anders dan verzekeringsarts Van Loon in zijn rapport van 10 oktober 2011 heeft geconcludeerd kan niet gezegd worden dat de destijds in 2006 aangenomen belastbaarheid voor een belangrijk deel gebaseerd is op de informatie van psychiater [naam psychiater] , omdat gebleken is dat voor het eerst informatie van deze behandelaar is ontvangen in de vorm van een brief van 19 maart 2008, die werd overhandigd bij het onderzoek van verzekeringsarts Draaijer in maart 2008.
4.6.2.
Verzekeringsarts Van Hoeij is bij zijn onderzoek in december 2009 mede op basis van de onderzoeksresultaten van HSK Groep tot de in overweging 1.5 neergelegde conclusie gekomen dat appellant niet in staat is werkzaamheden te verrichten, waarna de uitkering met terugwerkende kracht opnieuw is toegekend. Uit het rapport van HSK Groep kan worden opgemaakt dat de diagnose schizofrenie en posttraumatische stressstoornis tot stand is gekomen mede op basis van eigen psychiatrisch onderzoek. Voorts blijkt uit het rapport van HSK Groep dat het niet gelukt is contact op te nemen met de appellant destijds behandelend psychiater of psycholoog en is ook niet gebleken dat informatie van psychiater [naam psychiater] bij het oordeel is betrokken. De stelling van het Uwv dat de diagnose van HSK Groep niet in stand kan blijven, mede doordat deze was gebaseerd op informatie van behandelaars kan dan ook niet worden gevolgd.
4.6.3.
Van Loon en, in navolging van hem de verzekeringsarts bezwaar en beroep
Wolff-van der Ven, hebben de bevindingen van HSK Groep terzijde geschoven omdat zij menen dat bij een diagnostische opname een beter beeld gevormd kan worden gezien de lange observatieperiode. Wellicht moet het ervoor worden gehouden dat op grond van de bevindingen van Notten sprake is geweest van aggravatie door appellant van psychische klachten, maar daarmee heeft het Uwv nog niet de stelling onderbouwd dat door toedoen van appellant ten onrechte aan hem uitkering is verstrekt. Uit de beantwoording van de vragen die aan Notten zijn gesteld blijkt dat hij van oordeel is dat de destijds aangenomen belastbaarheid voor een belangrijk deel gebaseerd was op de informatie van psychiater [naam psychiater] , wat achteraf niet juist is gebleken. Voorts kan worden vastgesteld dat Notten de aan hem voorgelegde vragen met een zekere terughoudendheid heeft beantwoord, omdat hij geantwoord heeft dat waarschijnlijk de als zeer ernstig omschreven klachten ook vóór opname niet aanwezig lijken te zijn geweest. Uit het rapport van Notten valt niet zonder meer af te leiden dat appellant zijn klachten en de door hem geclaimde belemmeringen bewust heeft voorgewend of heeft gesimuleerd. Het Uwv heeft dus niet voldoende onderbouwd dat appellant met opzet, te weten met het doel een WIA-uitkering te verkrijgen, zich tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv anders heeft voorgedaan dan op grond van zijn medische toestand op dat moment in de rede lag.
4.6.4.
Wat in 4.6.1 tot en met 4.6.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat met ingang van 23 juni 2006 ten onrechte WIA-uitkering is verstrekt aan appellant. Hieruit volgt dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking en tot terugvordering te besluiten is voldaan. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als het bestreden besluit vernietigen. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken en het tijdsverloop wordt het Uwv niet in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. De Raad zal het besluit van
1 december 2011, waarbij aan appellant het recht op een WIA-uitkering is ontzegd, en het besluit van 15 december 2011, waarbij de aan appellant over de periode van 23 juni 2006 tot en met 30 november 2011 betaalde uitkering is teruggevorderd, herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep, in totaal € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 juli 2012;
- herroept de besluiten van 1 december 2011 en 15 december 2011;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het Uwv het aan appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

UM