ECLI:NL:CRVB:2015:4511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2015
Publicatiedatum
14 december 2015
Zaaknummer
12/6120 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan ziekte of arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeval

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die na een bedrijfsongeval op 7 oktober 2008 met whiplash-achtige klachten uitviel. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde na medisch onderzoek dat appellant geen ziekte of gebrek had dat hem belette om arbeid te verrichten. Dit standpunt werd bevestigd in een besluit van 4 juli 2011 en later in een besluit van 2 augustus 2011, waarin werd gesteld dat appellant na afloop van de loondoorbetalingsverplichting van zijn (ex)werkgever op 17 januari 2011 geen recht op WIA-uitkering had.

Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank Almelo verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellant geen beperkingen had die medisch vast te stellen waren. In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsarts niet correct had gehandeld volgens het protocol voor whiplashklachten en dat zijn klachten waren onderschat. Hij bracht medische gegevens in, waaronder rapporten van neuroloog Hageman en psychiater Kuilman, die een somatoforme stoornis suggereerden.

De Centrale Raad van Beroep volgde echter het oordeel van de door hen ingeschakelde onafhankelijke deskundige, psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch, die concludeerde dat er geen psychiatrisch ziektebeeld of relevante psychische beperkingen waren. De Raad oordeelde dat de deskundige een zorgvuldig en consistent onderzoek had uitgevoerd en dat de bezwaren van appellant tegen het rapport niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

12/6120 WIA, 12/6121 WIA
Datum uitspraak: 11 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
10 oktober 2012, 12/632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam ex-werkgever] , (ex)werkgever, derde-belanghebbende
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W. Stals, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Verder heeft [naam ex-werkgever] , (ex)werkgever, als derde-belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Appellant heeft toestemming gegeven zijn medische gegevens aan zijn (ex)werkgever te sturen.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stals. Verder is A.E. Abdelrahman, tolk, verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de behandeling van de zaak is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft als onafhankelijk deskundige benoemd psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch, die op 15 juni 2015 rapport heeft uitgebracht.
Beide partijen hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven.
Nadat alle partijen de Raad toestemming hebben verleend om zonder nadere zitting uitspraak te doen, heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 7 oktober 2008 met whiplash-achtige klachten uitgevallen als gevolg van een bedrijfsongeval, waarbij hij een lasscherm op zijn hoofd kreeg. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft het Uwv na een medisch onderzoek de (ex) werkgever op 15 februari 2011 geïnformeerd dat ten aanzien van diens verzoek om bekorting van een opgelegde loonsanctie is beslist dat hierover geen uitspraak wordt gedaan, omdat bij appellant geen sprake is van ziekte of gebrek tot het verrichten van arbeid. In bezwaar heeft het Uwv dit standpunt na onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij besluit van 4 juli 2011 bevestigd.
1.2.
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het Uwv besloten dat na afloop van de loondoorbetalingsverplichting van (ex)werkgever op 17 januari 2011 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan omdat uit onderzoek is gebleken dat appellant niet ziek is en dus ook niet arbeidsongeschikt.
2.1.
Met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het Uwv ingestemd met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 4 juli 2011, zoals gewijzigd bij besluit van 2 augustus 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat bij appellant geen sprake is van beperkingen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. In de procedurele gang van zaken heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten.
3. In hoger beroep, dat zich richt tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van het beroep tegen het besluit van 4 juli 2011, zoals gewijzigd bij besluit van 2 augustus 2011, heeft appellant - kort gezegd - aangevoerd dat de verzekeringsarts volgens het protocol Whiplash Associated Disorder (WAD) I/II dient uit te gaan van de door de betrokkene aangegeven klachten en beperkingen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv de door hem ervaren klachten heeft onderschat medische gegevens in geding gebracht. Het gaat om een brief van neuroloog Hageman van 15 augustus 2013, een rapport van een medisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een parkeervergunning en een in het kader van een letselschadezaak opgesteld expertiserapport van prof. dr. Kuilman van 7 januari 2013. Kuilman komt tot de conclusie dat in dit geval de diagnose somatoforme stoornis NOS gesteld kan worden. Differentiaal diagnostisch denkt hij aan een aanpassingsstoornis met somatoforme en regressieve kenmerken.
4. Op verzoek van de Raad heeft psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch de Raad als onafhankelijk deskundige van verslag en advies gediend.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
5.3.
In zijn rapport van 15 juni 2015 heeft de deskundige te kennen gegeven dat hij, anders dan prof. dr. Kuilman, geen psychiatrisch ziektebeeld in engere zin met psychische functiestoornissen kan vaststellen en ook geen relevante psychische beperkingen die daarvan afgeleid zijn kan aannemen. Voor zover de presentatie en de klachten van appellant dat beeld wel oproepen, meent de deskundige dat sprake is van een gedragskeuze, met name van een gebrek aan mentale en fysieke inzet, zich sociaal terugtrekken en een terugval in passiviteit, inactiviteit en afhankelijkheid, die niet voortvloeien uit een ziektebeeld.
5.4.
Dat de conclusie van de deskundige afwijkt van de opvatting van Kuilman is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. De stelling van appellant dat de Raad de deskundige had geraadpleegd om de vraag te beantwoorden of de door Kuilman genoemde beperkingen ook bestonden rond de datum in geding geeft geen juist beeld van de situatie. Uit de vraagstelling aan de deskundige, die partijen vooraf was toegezonden, blijkt dat de deskundige de opdracht is gegeven om een volledig onderzoek te verrichten. De vraagstelling bevat eveneens de vraag welke als ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen appellant bij onderzoek heeft en welke per datum in geding, alsmede een vraag naar de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De bezwaren van appellant tegen het rapport geven ook overigens geen aanleiding het rapport van de deskundige niet te volgen.
5.5.
Ten slotte werpt ook de in hoger beroep ingebrachte informatie van neuroloog
dr. G. Hageman van 15 augustus 2013 geen ander licht op de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 7 augustus 2014 in reactie op deze informatie benadrukt dat de overgelegde informatie de medische situatie betreft van twee jaar na de datum in geding. Gelet op het feit dat vanaf de datum in geding tot augustus 2013 geen onderzoek naar een mogelijke HNP is verricht, niet een daarop gerichte behandeling tot stand is gekomen en de verzekeringsarts bij onderzoek in januari 2011 geen afwijkingen heeft geconstateerd die op een HNP zouden kunnen wijzen, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aannemelijk dat reeds per datum in geding sprake is geweest van een HNP of een radiculaire prikkeling. Deze toelichting wordt niet onjuist geacht.
5.6.
Gelet op de overwegingen 5.2 tot en met 5.5. slaagt het hoger beroep niet.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) R.L. Rijnen

AP