ECLI:NL:CRVB:2015:4560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
15 december 2015
Zaaknummer
14/3279 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WMO-aanvraag voor voorzieningen ter ondersteuning van zelfstandig functioneren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Appellant, die lijdt aan lage rugklachten, had verzocht om voorzieningen zoals het verwijderen van drempels, het verstrekken van een douchestoel en een scootmobiel. Het college heeft deze aanvragen afgewezen op basis van medisch advies van arts P.F.J. Donderwinkel, die concludeerde dat er behandelmogelijkheden bestaan die appellant zou moeten volgen voordat hij recht heeft op de gevraagde voorzieningen. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van het college bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch advies zorgvuldig tot stand was gekomen en dat er geen reden was om aan de conclusies van Donderwinkel te twijfelen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch advies inconsistenties bevat en dat er onvoldoende is gekeken naar zijn motivatie voor behandeling. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen en dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

14/3279 WMO, 14/6124 WMO
Datum uitspraak: 2 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (rechtbank) van 24 april 2014, 14/891 en 14/849 (aangevallen uitspraak I) en van 25 september 2014, 14/893 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Voor appellant is
mr. de Miranda verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.P. Homan en C.M. Valkering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1971, ondervindt beperkingen als gevolg van lage rugklachten. Op 27 mei 2013 en 9 juli 2013 heeft appellant het college verzocht om hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden onderscheidenlijk voorzieningen in de vorm van het verwijderen van drempels bij de voor- en achterdeur, twee pakpalen (voor bij het bed en in de badkamer), een douchestoel en een scootmobiel, toe te kennen.
1.2.
Bij (primaire) besluiten van 24 september 2013, 1 oktober 2013 en 3 oktober 2013 heeft het college de aanvragen van appellant afgewezen.
1.3.
Op 30 september 2013 heeft P.F.J. Donderwinkel, arts bij Van Brederode B.V., aan het college een medisch advies uitgebracht. Donderwinkel heeft onder meer vastgesteld dat er een discrepantie bestaat tussen de door appellant ervaren ernst van de pijnklachten en de geobjectiveerde lichamelijke afwijking. Er is daarom sprake van een somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klacht (SOLK) c.q. somatoforme stoornis. Donderwinkel heeft geconcludeerd dat voor appellant nog behandelmogelijkheden bestaan in de vorm van klinische multidisciplinaire pijnrevalidatie en/of cognitieve gedragstherapie, dat deze behandelingen slechts tijd en medewerking van appellant vragen, dat de behandelopties zonder risico zijn voor de gezondheid en dat deze de integriteit van het lichaam niet verstoren. Medisch gezien moet volgens Donderwinkel gewaakt worden voor anti-revaliderende werking van het verstrekken van een voorziening, wat betekent dat voor de duur van de behandeling alleen de zwaar huishoudelijke taken mogen worden overgenomen. De lichte taken en wasverzorging kunnen door appellant gefaseerd en verdeeld over de week worden uitgevoerd en dragen bij aan herstel. Overige voorzieningen vanuit de Wmo moeten niet worden verstrekt wegens het nog niet bereikt zijn van een eindsituatie en het
anti-revaliderende effect dat van verstrekking uit zal gaan.
1.4.
Bij besluit van 15 januari 2014 (bestreden besluit 1) heeft het college het tegen het besluit van 24 september 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van
16 januari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen de besluiten van
1. en 3 oktober 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college onder meer het medisch advies van Donderwinkel van 30 september 2013 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. In beide uitspraken is geen grond gezien voor de stelling dat het medisch advies van Donderwinkel onzorgvuldig tot stand is gekomen. Ook bestonden geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de door Donderwinkel getrokken conclusies, waarbij van belang is geacht dat appellant geen informatie in het geding heeft gebracht die deze conclusies weerspreekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van hem, om medische redenen, niet kan worden verlangd dat hij meewerkt aan cognitieve gedragstherapie en/of multidisciplinaire pijnrevalidatie. Het college heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat er nog behandelmogelijkheden voor appellant zijn, waardoor artikel 2 van de Wmo aan het verstrekken van de door appellant gevraagde voorzieningen in de weg staat.
3. Appellant heeft in hoger beroep (kort samengevat) aangevoerd dat Donderwinkel niet heeft onderzocht of de behandelmogelijkheden zullen leiden tot verbetering van zijn gezondheidssituatie en dat het de vraag is of de artsen hem een verwijzing zullen geven voor een behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat het medisch advies van Donderwinkel onzorgvuldig tot stand is gekomen en inconsistenties bevat, onder meer omdat Donderwinkel onvoldoende informatie heeft vergaard over het bij appellant ontbreken van motivatie voor het volgen van een behandeling, bestaande uit cognitieve gedragstherapie. Appellant heeft verder aangevoerd dat er naast fysiotherapie en ergotherapie, oftewel case-management als bedoeld in het stappenplan in de NHG-richtlijn over SOLK, voor hem geen andere behandelopties meer bestaan. Van een
gedrags-georiënteerde insteek vanuit pijnrevalidatie kan immers onvoldoende meerwaarde worden verwacht. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van revalidatiearts M.A.N. Siebrecht van 28 mei 2013 en twee brieven van zijn huisarts H.J. Smits van 12 juni 2013 en 9 augustus 2013. Onder verwijzing naar een ongedateerde brief van [naam] en een brief van het medisch secretariaat van Reade van 27 november 2013 stelt appellant bovendien dat een dergelijke behandeling reeds heeft plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning verstaan het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
4.2.
In artikel 2 van de Wmo is bepaald dat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch advies van Donderwinkel van 30 september 2013 voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Donderwinkel heeft dossierstudie verricht, waarbij hij niet alleen specialistische informatie van recente datum, maar ook - op verzoek van appellant - bevindingen van eerdere datum in zijn onderzoek heeft betrokken. Donderwinkel heeft onder meer de van de huisarts ontvangen informatie van
12 juni 2013, de brief van revalidatiearts Siebrecht van 28 mei 2013 alsmede een door appellant zelf geschreven brief van 13 juni 2013 beoordeeld. Ook heeft Donderwinkel op
3 september 2013 een huisbezoek bij appellant afgelegd. Gelet op de in het advies opgenomen beschouwingen waarin onder meer staat dat de derdelijns-behandeling in 2012 door appellant nog voor de opname is gestaakt, dat een nieuw multidisciplinair traject door appellant wordt afgewezen en dat appellant niet gemotiveerd is voor een gedrags-georiënteerde behandeling zoals cognitieve gedragstherapie, heeft Donderwinkel ten slotte nog specifiek aandacht besteed aan de motivatie van appellant om de door Donderwinkel genoemde behandelingen te volgen.
4.4.1.
Donderwinkel heeft geconcludeerd dat behandelmogelijkheden bestaan in de vorm van klinische multidisciplinaire pijnrevalidatie en/of cognitieve gedragstherapie. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de afdeling revalidatiegeneeskunde van het UMCG opname in een derdelijns-instelling heeft geadviseerd, dat uit het schrijven van de huisarts naar voren komt dat psychologische behandeling/begeleiding zinvol wordt geacht en dat de huidige behandeling door middel van psychosomatische fysiotherapie en ergotherapie in hun aard slechts ondersteunend kunnen zijn en geen perspectief op verbetering bieden.
4.4.2.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om deze conclusies van Donderwinkel voor onjuist te houden. De Raad hecht daarbij niet de waarde aan de overgelegde medische stukken die appellant daaraan gehecht wil zien. In de brief van revalidatiearts Siebrecht van 28 mei 2013 staat immers expliciet vermeld dat onvoldoende meerwaarde van een verwijzing naar pijnrevalidatie kon worden verwacht omdat een belangrijk deel van begeleiding vanuit pijnrevalidatie zich richt op gedragsgeoriënteerde principes waarbij interdisciplinaire begeleiding van beïnvloedende psychosociale factoren centraal staat en juist op dit vlak er echter uitdrukkelijk geen hulpvraag was vanuit patiënt, alsmede dat patiënt tot de conclusie komt dat er geen duidelijke meerwaarde wordt ervaren van adviezen op psychosociaal vlak. Van belang is ook dat de huisarts op 9 augustus 2013 schrijft over psychische componenten die de pijnklachten beïnvloeden en dat er mogelijk bij een psychologische aanpak of pijnbestrijding via de pijnpoli meer effect mogelijk zou zijn. In deze medische stukken leest de Raad, anders dan appellant, niet dat appellant niet zou kunnen meewerken aan de door Donderwinkel genoemde behandelingen of dat hieraan het meewerken niet zinvol zou zijn. Deze medische stukken bieden geen grondslag voor de conclusie dat bij appellant enkel nog sprake zou kunnen zijn van case-management, bestaande uit ergo- en fysiotherapie, zodat mag worden verwacht dat hij zich inspant de nog niet benutte behandelmogelijkheden optimaal te laten verlopen.
4.4.3.
De Raad volgt appellant ten slotte niet in het standpunt dat appellant de door Donderwinkel in zijn advies genoemde behandelingen reeds zou hebben gevolgd. In het ongedateerde schrijven van [naam] staat immers enkel vermeld dat hij in september 2012 tot en met december 2012 in verband met behandeling voor psychosomatische fysiotherapie appellant een aantal keren aan huis heeft bezocht. Uit de brief van Reade volgt slechts dat appellant twee consulten en telefonisch contact met dr. Pont heeft gehad. Ter zitting is daarbij bevestigd dat het traject bij Reade niet van de grond is gekomen.
4.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Ook in hoger beroep bestaat daartoe geen aanleiding.
4.6.
De hoger beroepen slagen niet en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L.L. van den IJssel

AP