ECLI:NL:CRVB:2015:4868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
14/5170 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatie voor persoonlijke verzorging AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het CIZ met betrekking tot haar indicatie voor persoonlijke verzorging op grond van de AWBZ. De te beoordelen periode loopt van 10 oktober 2013 tot 30 april 2014. Appellante heeft meerdere aandoeningen en heeft verzocht om een uitbreiding van haar indicatie voor persoonlijke verzorging. Het CIZ heeft echter besloten om de indicatie ongewijzigd te laten en heeft de einddatum van de indicatie vastgesteld op 28 oktober 2028. Dit besluit is gebaseerd op een medisch advies van 16 april 2014, waaruit blijkt dat appellante in staat is om haar persoonlijke verzorging zelf te doen met behulp van hulpmiddelen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 16 december 2015 geoordeeld dat het medisch advies van het CIZ zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid ervan. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer hulp nodig heeft, maar de Raad oordeelt dat de door haar ingediende medische stukken niet voldoende onderbouwen dat zij niet in staat is om haar persoonlijke verzorging zelf te doen. De Raad bevestigt daarmee de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De Raad concludeert dat appellante niet is aangewezen op een hogere indicatie voor persoonlijke verzorging en dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van het CIZ en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/5170 AWBZ
Datum uitspraak: 16 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2014, 14/3686 en 14/4079 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015. Namens appellante is mr. Küçükünal verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bekend met meerdere aandoeningen. In verband hiermee heeft CIZ op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aan appellante een indicatie verleend voor de functie persoonlijke verzorging, klasse 1
(0 tot 1,9 uur per week), voor de periode van 10 mei 2008 tot en met 9 mei 2023.
1.2.
Op 10 oktober 2013 heeft appellante vanwege een toename van haar beperkingen verzocht om een uitbreiding van deze indicatie.
1.3.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft CIZ appellante per 29 oktober 2013 ongewijzigd geïndiceerd voor de functie persoonlijke verzorging, klasse 1, en de einddatum van deze indicatie bepaald op 28 oktober 2028.
1.4.
Onder verwijzing naar een advies van zijn medisch adviseur van 16 april 2014 heeft CIZ bij besluit van 30 april 2014 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard en de einddatum van de indicatie gewijzigd vastgesteld op 13 juni 2014. Volgens CIZ is appellante niet aangewezen op AWBZ-zorg. Voor de eerder verleende indicatie voor de functie persoonlijke verzorging bestaat volgens CIZ geen grond, omdat appellante haar persoonlijke verzorging, in eigen tempo en met gebruik van hulpmiddelen, zelf kan doen, zij haar medicatie zelf kan beheren en zij voor haar urineverlies gebruik kan maken van incontinentiemateriaal. Verder kan appellante gebruikmaken van voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Deze voorzieningen zijn volgens CIZ voorliggend op AWBZ-zorg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante voert in hoger beroep aan dat zij is aangewezen op een (hogere) indicatie voor de functie persoonlijke verzorging. Volgens appellante is het medisch onderzoek onzorgvuldig geweest. Er is door de medisch adviseur onvoldoende rekening gehouden met haar dagverhaal en het medisch advies is een duidelijk resultaat van de bezuinigingstaak die CIZ heeft gekregen. Appellante heeft beperkingen waardoor zij hulp nodig heeft bij haar algemene dagelijkse levensverrichtingen en bij het aanreiken en toedienen van medicijnen. Hulpmiddelen en het drempelvrij maken van haar woning zullen er niet toe leiden dat deze hulp niet meer nodig is. Verder durft appellante uit angst voor urineverlies niet naar buiten. Dit is niet op te lossen door het gebruik van incontinentiemateriaal, omdat zij dat niet zelf kan vervangen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om
AWBZ-zorg bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van
10 oktober 2013 tot 30 april 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza), voor zover van belang, heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling of een zorgverzekering als bedoeld in de Zvw, aanspraak op persoonlijke verzorging als bedoeld in artikel 4 van het Bza. Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bza bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
4.3.
CIZ heeft aan het bestreden besluit een advies van zijn medisch adviseur van 16 april 2014 ten grondslag gelegd. De medisch adviseur heeft schriftelijke informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante en heeft de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts, neuroloog, radioloog, KNO-arts, orthopedisch chirurg, cardioloog, radioloog, internist en ergotherapeut in de beoordeling betrokken. Verder heeft de medisch adviseur kennis genomen van de door appellante op de hoorzitting zelf verstrekte informatie. Op basis van deze informatie concludeert de medisch adviseur dat bij appellante sprake is van een depressie en van diverse somatische aandoeningen, maar dat het gestelde geheugenverlies niet medisch geobjectiveerd kan worden. Ook is niet gebleken dat er een medische noodzaak is voor het gebruik van steunkousen. Volgens de medisch adviseur is appellante met haar beperkingen in staat, in een rustig tempo en met gebruik van hulpmiddelen, zoals lange doucheborstels, aankleedhaken en kousenaantrekkers, haar persoonlijke verzorging te doen. Ook kan zij, doordat er geen beperkingen zijn in de arm- en handfunctie, zelf het benodigde incontinentiemateriaal vervangen. Door de woning drempelvrij te maken en extra beugels te plaatsen in douche en toilet kan appellante met een rollator veilig transfers maken.
4.4.
Uit wat appellante onder 3 heeft aangevoerd, volgt niet dat het medisch advies van
16 april 2014 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, niet concludent is of anderszins onjuist is. Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellante ingediende medische stukken heeft de medisch adviseur van CIZ op 18 november 2014 een aanvullend advies uitgebracht. Daarin is voldoende inzichtelijk gemaakt waarom deze stukken geen reden geven om te twijfelen aan de juistheid van het medisch advies van 16 april 2014. Met deze stukken heeft appellante de door haar gestelde cognitieve beperkingen nog steeds niet onderbouwd. Ook volgt hieruit niet dat appellante, in de periode hier van belang, niet in staat was het benodigde incontinentiemateriaal te vervangen of dat zij met gebruik van de door de medisch adviseur genoemde hulpmiddelen en voorzieningen hulp nodig bleef houden bij haar persoonlijke verzorging.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat CIZ het bestreden besluit op het medisch advies van 16 april 2014 heeft mogen baseren en dat CIZ zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellante, rustig en met hulpmiddelen, zelf haar persoonlijke verzorging kan doen en voor haar urineverlies gebruik kan maken van incontinentiemateriaal. De beroepsgrond dat het verwisselen van het benodigde incontinentiemateriaal door haar vergeetachtigheid niet mogelijk is, slaagt niet, omdat het geheugenverlies niet medisch geobjectiveerd kan worden. Gelet hierop slaagt het betoog van appellante dat zij door haar vergeetachtigheid hulp nodig heeft bij het aanreiken en toedienen van medicatie evenmin. CIZ kan dan ook worden gevolgd in het standpunt dat appellante in staat moet worden geacht haar medicatie, die zij verpakt in een baxterrol ontvangt, zelfstandig te beheren.
4.6.
Dit brengt mee dat CIZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet is aangewezen op een indicatie voor de functie persoonlijke verzorging.
4.7.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) K. de Jong

AP