1.5.Bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat appellant zich bij de verstrekking van een pgb over de jaren 2004, 2005 en 2009 niet heeft gehouden aan de daarbij opgelegde verplichtingen, zodat het Zorgkantoor op grond van artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Regeling subsidies AWBZ (RsA) de verlening van een pgb heeft moeten weigeren. Bemiddeling naar zorg in natura is volgens het Zorgkantoor de beste oplossing. Verder heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd, aangezien de ingebrekestelling op 14 december 2012 is ontvangen en de termijn van veertien dagen om op het bezwaar te beslissen, op die dag is aangevangen. De brief van 29 november 2012 is volgens het Zorgkantoor pas bij een faxbericht van 17 december 2012 in kopie ontvangen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij onder andere het volgende overwogen. Het Zorgkantoor werpt appellant niet langer tegen dat voor het jaar 2009 een deel van het pgb niet juist is verantwoord. Nu evenwel niet in geschil is dat appellant over de jaren 2004 en 2005 niet heeft voldaan aan de bij de verstrekking van het pgb opgelegde verplichtingen, waardoor een vordering is ontstaan van € 15.382,51, heeft het Zorgkantoor, gelet op het bepaalde in artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de RsA, het gevraagde pgb moeten weigeren. De beroepsgrond dat het ontstaan van het probleem met de verantwoording over die jaren is gerepareerd door een bewindvoerder te benoemen, slaagt dan ook niet. Dat het appellant niet zou kunnen worden verweten dat hij destijds niet aan de verplichtingen heeft voldaan, omdat hij meervoudige beperkingen heeft, kan ook niet tot een ander oordeel leiden, aangezien in de toepasselijke wet- en regelgeving terzake geen hardheids- of uitzonderingsclausule is opgenomen. Verder is bij de toepassing van voormelde bepaling niet van belang of de zorg in natura kan worden verleend.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden en het volgende aangevoerd. Hem kan niet worden verweten dat hij zich niet heeft gehouden aan de bij de verstrekking van een pgb over de jaren 2004 en 2005 opgelegde verplichtingen, nu hij meervoudig gehandicapt is. Appellant onderkent dat in de toepasselijke wet- en regelgeving geen hardheids- of uitzonderingsclausule is opgenomen, maar stelt zich op het standpunt dat de wet- en regelgeving zijn recht op gezondheid en gezondheidszorg schendt. Appellant wijst in dit verband op een door de Verenigde Naties (VN) in 2002 aangenomen resolutie. Volgens deze resolutie heeft een ieder recht op het genieten van de hoogst haalbare standaard van lichamelijke en geestelijke gezondheid. Alleen met een door zijn bewindvoerder aan te wenden pgb kan die hoogst haalbare standaard van lichamelijke en geestelijke gezondheid worden behaald. Uit een rapport van ’s Heeren Loo volgt dat verlening van zorg in natura aan appellant geen reële optie is. Tot slot verzoekt appellant te bepalen dat het Zorgkantoor hem een dwangsom is verschuldigd omdat te laat op zijn bezwaar is beslist. Al in zijn brief van
29 november 2012 heeft hij het Zorgkantoor in gebreke gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.