ECLI:NL:CRVB:2015:61

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-2003 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van algemene bijstand op grond van niet-levensvatbaarheid van een bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de rechtbank Den Haag. De appellanten, die bijstand ontvingen op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), hebben bezwaar gemaakt tegen de intrekking van hun bijstandsverlening. De Raad heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de bijstand heeft beëindigd omdat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar werd geacht. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Het IMK concludeerde dat de omzet van het bedrijf niet voldoende was om de levensvatbaarheid te waarborgen. De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand niet met terugwerkende kracht kon plaatsvinden, omdat het Bbz 2004 geen ruimte biedt voor intrekking op basis van niet-levensvatbaarheid. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de bijstand per 1 oktober 2012 wordt beëindigd, waarbij het college verplicht werd om de bijstand voor september 2012 alsnog uit te betalen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van de appellanten, die zijn begroot op € 2.922,-.

Uitspraak

13/2003 WWB, 13/2004 WWB, 13/6844 WWB, 13/6845 WWB
Datum uitspraak: 20 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2013, 12/10716 (aangevallen uitspraak 1) en van 18 december 2013, 13/1338 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante exploiteert sinds eind oktober 2010 een bedrijf onder de naam [bedrijf].
1.2.
Het college heeft appellanten bij besluiten van 19 april 2011, 24 november 2011 en
18 april 2012 gedurende de aaneengesloten periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2012 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand verleend voor de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan.
1.3.
Bij besluit van 20 juli 2012 heeft het college, zoals ter zitting van de Raad met partijen is vastgesteld, de bijstand van appellanten verlengd, uiterlijk tot en met 31 maart 2014. Daarbij is aangekondigd dat in augustus 2012 een beoordeling zou plaatsvinden van de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante. Het college heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 22 oktober 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.4.
Appellanten hebben in juli 2012 een aanvraag ingediend om toekenning van bijstand voor bedrijfskapitaal. Het college heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), onder andere in verband met deze aanvraag, gevraagd een advies uit te brengen over de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante. Het IMK concludeert in het advies van
24 augustus 2012 dat het bedrijf, om levensvatbaar te zijn, na de periode van bijstandsverlening een taakstellende omzet moet realiseren van ongeveer € 37.800,-. Het IMK constateert dat de omzet een stijgende lijn vertoont en verwacht dat de omzet in de tweede helft van 2012 kan oplopen tot € 1.200,- per maand en acht het mogelijk dat de omzet in 2013 verder stijgt naar € 1.800,- per maand. Die stijging is echter niet toereikend voor de voortzetting van het bedrijf en voor de voorziening in de kosten van het bestaan.
1.5.
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college de aanvraag om bedrijfskapitaal afgewezen. Bij besluit van eveneens 1 oktober 2012 heeft het college bovendien het recht op algemene bijstand van appellanten beëindigd (lees: ingetrokken) per 1 september 2012. Het college heeft aan deze besluiten, onder verwijzing naar het rapport van het IMK, ten grondslag gelegd dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is.
1.6.
Het college heeft de tegen de besluiten van 1 oktober 2012 gemaakte bezwaren bij besluit van 21 januari 2013 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. Bij aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen bestreden besluit 1, respectievelijk bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het beoordelingsmoment van augustus 2012 te vroeg kwam, maar hebben deze grond ter zitting niet gehandhaafd, zodat deze grond geen bespreking behoeft. De overige gronden waren ook in beroep al aangevoerd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze buiten de omvang van het geding vallen, omdat die gronden geen betrekking hebben op bestreden besluit 1.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen volgt dat de in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerde gronden niet slagen. Deze uitspraak moet daarom worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.
Op grond van artikel 23, tweede lid, van het Bbz 2004 wordt de toekenning van algemene bijstand als bedoeld in het eerste lid beëindigd zodra het bedrijf of beroep niet meer levensvatbaar is. De levensvatbaarheid van het bedrijf of beroep van de zelfstandige moet worden beoordeeld naar de datum waarop het college het primaire besluit hierover neemt. Dit betekent dat de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellante moet worden beoordeeld naar de datum 1 oktober 2012.
4.4.
Het college heeft aan zijn besluitvorming het advies van het IMK ten grondslag gelegd. Het college is in de regel gerechtigd bij zijn besluitvorming voor wat betreft de beoordeling van de levensvatbaarheid af te gaan op ten aanzien van het betreffende bedrijf verkregen adviezen van een deskundige instantie zoals het IMK, tenzij het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, het feitelijke onjuistheden bevat, of ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.5.
Appellanten voeren aan dat het IMK ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. Appellanten beperken zich in dat kader tot het noemen van enkele onjuistheden in het advies van het IMK. Deze door appellanten gestelde onjuistheden hoeven hier niet besproken te worden. Het gaat daarbij om aspecten die niet van invloed zijn op de conclusie van het IMK dat het bedrijf van appellante niet levensvatbaar is. Voor die conclusie zijn met name van belang de lage gerealiseerde omzetcijfers van het bedrijf van appellante in het recente verleden en de verwachting dat de taakstellende omzet van € 37.800,- ook na 36 maanden bij lange na niet zal worden gehaald. De door het IMK gehanteerde omzetcijfers en de daaraan verbonden conclusie met betrekking tot het behalen van de taakstellende omzet worden door appellanten niet betwist. Ter zitting hebben appellanten niet aangegeven waarom het advies van het IMK in hun visie op dit punt niet juist is. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat het college het advies van het IMK niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen. De daarop betrekking hebbende grond slaagt niet. Nu appellanten geen objectieve feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van de conclusies van het IMK, ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals door appellanten is verzocht.
4.6.
Uit wat in 4.5 is overwogen, volgt dat het bedrijf van appellante, beoordeeld naar de datum 1 oktober 2012, terecht als niet levensvatbaar is beschouwd. Het college diende daarom de toekenning van algemene bijstand, gelet op artikel 23, tweede lid, van het Bbz 2004, te beëindigen. Appellanten voeren terecht aan dat dit niet met terugwerkende kracht kon. Het Bbz 2004 biedt geen ruimte voor het intrekken van algemene bijstand op de grond dat het bedrijf of beroep niet meer levensvatbaar is. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen voor zover daarbij de bijstand per 1 september 2012 is ingetrokken. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de algemene bijstand per 1 oktober 2012 wordt beëindigd. Dit betekent dat het college appellanten alsnog over de maand september 2012 bijstand moet uitbetalen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- vernietigt het besluit van 21 januari 2013 voor zover dat besluit ziet op de intrekking van de
algemene bijstand per 1 september 2012, bepaalt dat de algemene bijstand per 1 oktober
2012 wordt beëindigd, herroept het beëindigingsbesluit van 1 oktober 2012 in zoverre en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
21 januari 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
De griffier is buiten staat te ondertekenen
HD