ECLI:NL:CRVB:2015:68

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-4910 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomsten met bijstandsuitkering en de beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van inkomsten met een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant, die bijstand ontving, had bezwaar gemaakt tegen een uitkeringsspecificatie waarin zijn bijstandsbedrag op € 0,- was vastgesteld door verrekening van inkomsten die hij in maart en april 2012 had ontvangen. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant stelde dat hij in een moeilijke financiële situatie verkeerde en dat hij als gevolg van de verrekening niet in staat was zijn vaste lasten te betalen en zijn kinderen te bezoeken. Echter, hij onderbouwde deze stelling niet met bewijsstukken.

De Raad overwoog dat het college bevoegd was om de inkomsten te verrekenen en dat de appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van deze verrekening af te zien. De Raad bevestigde dat de wetgever de verrekening niet als terugvordering beschouwt en dat er geen ruimte was voor een verdergaande toetsing. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om rekening te houden met de verrekening van de ontvangen inkomsten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

De uitspraak benadrukt het belang van het onderbouwen van claims van bijzondere omstandigheden in het kader van bijstandsverlening en de discretionaire bevoegdheid van het college bij de verrekening van inkomsten.

Uitspraak

13/4910 WWB
Datum uitspraak: 20 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2013, 12/4874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft een uitkeringsspecificatie, gedateerd 24 mei 2012, over de maand mei 2012 ontvangen. Volgens deze specificatie zijn meerdere bedragen op de uitkering in mindering gebracht als gevolg waarvan het uit te betalen bedrag op € 0,- is vastgesteld. Tegen deze uitkeringsspecificatie en de daarop gebaseerde betaling heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 24 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificatie van 24 mei 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat in mei 2012 sprake was van een samenloop van inhoudingen op de bijstand wegens actuele inkomsten, een verrekening van in de voorafgaande drie maanden ontvangen inkomsten en inhoudingen op de bijstand en vakantiegeld voor een vordering. Daardoor resteerde er geen saldo voor uitbetaling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college gerechtigd was de inkomsten van appellant in de maand mei 2012 te verrekenen. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheden leidden de rechtbank niet tot een ander oordeel. Voor een verdergaande toetsing achtte de rechtbank geen ruimte, nu de in artikel 58, derde lid, van de WWB bedoelde verrekening door de wetgever niet als een terugvordering wordt beschouwd en anders dan bij de terugvordering geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt zich - samengevat - op het standpunt dat het college er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat er bijzondere omstandigheden zijn om van verrekening af te zien. Als gevolg van de verrekening heeft appellant zijn kinderen niet kunnen bezoeken, niet kunnen voorzien in de meeste basale behoeften en is hij in financiële moeilijkheden geraakt. Het college heeft bij de verrekening voorts ten onrechte geen rekening gehouden met de beslagvrije voet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 58 van de WWB (oud) regelt de bevoegdheid van het college bijstand in bepaalde gevallen terug te vorderen. In artikel 58, derde lid, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat het college bevoegd is tot verrekening van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
4.2.
In zijn uitspraak van 18 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7667, heeft de Raad over de strekking van de verrekeningsbepaling van artikel 58, derde lid, van de WWB (oud) overwogen dat deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, van de WWB, een in tijdsduur beperkte verruiming inhoudt van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de lopende maanduitkering. Daarbij is de wetgever er kennelijk van uitgegaan dat, gegeven het feit dat de betrokkene kort tevoren (naast de lopende bijstandsuitkering) over deze middelen de beschikking heeft gekregen, hij er rekening mee diende te houden dat deze op korte termijn zouden worden verrekend. In deze uitspraak heeft de Raad voorts geoordeeld dat de in artikel 58, derde lid, van de WWB (oud) bedoelde verrekening door de wetgever uitdrukkelijk niet als terugvordering wordt beschouwd. In zijn uitspraak van 25 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1117, heeft de Raad overwogen geen aanleiding te zien daar thans anders over te oordelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 21 maart 2012 tot en met 30 april 2012 inkomsten heeft ontvangen. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van
artikel 58, derde lid, van de WWB (oud), zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, in de maand mei 2012 tot verrekening van deze inkomsten over te gaan. Daarbij merkt de Raad op dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, het in deze bepaling gaat om een discretionaire bevoegdheid van het college.
4.4.
Desgevraagd is namens het college ter zitting verklaard dat het college met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 58, derde lid, van de WWB neergelegde bevoegdheid geen specifiek beleid voert. Het college hanteert echter als vaste gedragslijn dat in beginsel alle inkomsten die in de voorafgaande drie maanden zijn ontvangen volledig worden verrekend. In de door appellant aangevoerde omstandigheden heeft het college geen aanleiding gezien van verrekening af te zien.
4.5.
De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn vaste gedragslijn had moeten afwijken. Appellant heeft niet gesteld dat het voor hem niet mogelijk was om rekening te houden met de verrekening van de door hem in de maanden maart 2012 en april 2012 naast de bijstand ontvangen inkomsten. Zijn stelling dat hij in een zeer moeilijke financiële situatie verkeert en dat hij als gevolg van de verrekening niet in staat was zijn vaste lasten te betalen, zijn schulden te voldoen en zijn kinderen te bezoeken, heeft appellant voorts niet met stukken onderbouwd.
4.6.
In zijn uitspraak van 24 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW3757, heeft de Raad overwogen dat uit (de strekking van) artikel 58, derde lid, van de WWB (oud) volgt dat, indien het college toepassing geeft aan het bepaalde in dat artikellid, de in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde regels over de beslagvrije voet niet van toepassing zijn. Gelet hierop alsmede gelet op wat in 4.2 is overwogen, kan ook de beroepsgrond dat het college bij de verrekening ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de beslagvrije voet niet slagen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom, gelet op 4.3 met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Boomhouwer

RH