ECLI:NL:CRVB:2015:681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
13-5081 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een herziening van zijn WAO-uitkering aanvoert, stelt dat hij door lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om op de arbeidsmarkt te functioneren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse van de appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 25 september 2011 ongewijzigd 15 tot 25% bedraagt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld en dat zijn klachten niet adequaat zijn meegenomen in de beoordeling van zijn beperkingen.

De Raad heeft de argumenten van de appellant en de rapporten van verschillende medisch adviseurs en verzekeringsartsen in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2011 voldoende beperkingen hebben aangenomen. De Raad concludeert dat de appellant in staat is om de geselecteerde functies te verrichten, ondanks zijn klachten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Daarnaast heeft de Raad de proceskosten van de appellant in beroep en hoger beroep vergoed, tot een totaalbedrag van € 996,02, en het griffierecht van € 160,- aan de appellant toegewezen. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met J.R. van Ravenstein als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2015.

Uitspraak

13/5081 WAO
Datum uitspraak: 9 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2013, 12/5758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. A. Greve-Kortrijk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 23 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 25 september 2011 ongewijzigd 15 tot 25% bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
13 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd is. Vanwege lichamelijke en psychische klachten is appellant niet in staat op de arbeidsmarkt te functioneren. De psychische belastbaarheid is fors beperkt, waarvoor hij nog steeds onder behandeling is. Ook heeft hij nog linkerschouderklachten. Appellant wordt door middel van acupunctuur voor pijnen behandeld. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de brief van neuroloog M. Wohlgemuth van
10 september 2013, alsmede naar de rapporten van medisch adviseur G.M.A. Clauwaert van Westerweel Intermediair van 21 augustus 2014 en van verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn van
6 oktober 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 oktober 2013 en 26 november 2014, alsmede naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 december 2014.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten over de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapportage van een regulier medicus noodzakelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2670).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2011 voldoende beperkingen hebben aangenomen per de nu in geding zijnde datum, 25 september 2011. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 19 oktober 2011 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2012. In deze rapporten zijn de in de FML van 19 oktober 2011 opgenomen beperkingen, die zowel psychische als lichamelijke beperkingen betreffen, voldoende toegelicht. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 september 2012 terecht geconcludeerd dat de brief van psychiater G. Al-Nasiry en cognitief gedragstherapeut A.D. Jansen van 11 mei 2012 geen aanleiding is om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen, nu door de verzekeringsartsen rekening is gehouden met de angstklachten van appellant en op grond van deze klachten beperkingen in de FML zijn opgenomen. Uit de in hoger beroep overgelegde medische informatie is niet af te leiden dat bij het vaststellen van appellants beperkingen in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 oktober 2013 met juistheid overwogen dat de in de brief van neuroloog M. Wohlgemuth van 10 september 2013 genoemde schouderklachten bekend waren en in de beoordeling zijn betrokken. Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep overgelegde rapporten van medisch adviseur Clauwaert van 21 augustus 2014 en van verzekeringsarts Klijn van 6 oktober 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in het rapport van 26 november 2014 en het - ter zitting geciteerde - rapport van 22 september 2014 op het standpunt gesteld dat deze rapporten geen aanleiding zijn om ten aanzien van de datum die in deze zaak in geding is, 25 september 2011, meer beperkingen aan te nemen. Daarbij is van belang dat deze rapporten zijn opgesteld naar aanleiding van een nieuwe bezwaarprocedure, waarbij appellants beperkingen op een datum in 2014 aan de orde zijn. De Raad acht dit standpunt niet onjuist.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn verworpen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 29 augustus 2012 en 23 december 2014 voldoende beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan de door de arbeidskundige bezwaar en beroep voor appellant geselecteerde functies.
4.4.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient bevestigd te worden.
5. Nu het Uwv eerst in hoger beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 16,02 voor reiskosten en in hoger beroep op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 996,02;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein

NW