In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die een herziening van zijn WAO-uitkering aanvoert, stelt dat hij door lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om op de arbeidsmarkt te functioneren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheidsklasse van de appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 25 september 2011 ongewijzigd 15 tot 25% bedraagt. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld en dat zijn klachten niet adequaat zijn meegenomen in de beoordeling van zijn beperkingen.
De Raad heeft de argumenten van de appellant en de rapporten van verschillende medisch adviseurs en verzekeringsartsen in overweging genomen. De Raad oordeelt dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2011 voldoende beperkingen hebben aangenomen. De Raad concludeert dat de appellant in staat is om de geselecteerde functies te verrichten, ondanks zijn klachten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.
Daarnaast heeft de Raad de proceskosten van de appellant in beroep en hoger beroep vergoed, tot een totaalbedrag van € 996,02, en het griffierecht van € 160,- aan de appellant toegewezen. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met J.R. van Ravenstein als griffier, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2015.