ECLI:NL:CRVB:2015:69

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-3245 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand op grond van schuldenlast

In deze zaak heeft appellante op 30 november 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van vijf verkeersboetes. Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend heeft deze aanvraag op 13 februari 2012 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing is op 21 september 2012 ongegrond verklaard. Het college stelde dat de kosten van de boetes niet tot de noodzakelijke kosten behoren zoals bedoeld in de WWB, en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, waaronder een schuldenlast en een dreigende gijzeling, niet als dringende redenen konden worden aangemerkt.

De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 24 mei 2013 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestaan van een schuldenlast op zichzelf niet als een dringende reden kan worden beschouwd en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie die tot levensbedreigende gevolgen zou kunnen leiden. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 januari 2015 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde redenen niet als zeer dringende redenen konden worden gekwalificeerd volgens artikel 16, eerste lid, van de WWB. De Raad benadrukte dat er sprake moet zijn van een acute noodsituatie die op geen enkele andere wijze kan worden verholpen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3245 WWB
Datum uitspraak: 20 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
24 mei 2013, 12/4709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk
.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 30 november 2011 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van vijf verkeersboetes.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2012 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de kosten met betrekking tot de betaling van een boete ingevolge artikel 14, aanhef en onder b, van de WWB niet tot de noodzakelijke kosten kunnen worden gerekend. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden, te weten dat de boetes ten onrechte zijn opgelegd, dat zij zich in een precaire situatie bevindt, dat zij schulden heeft, dat zij niet in haar eigen woning kan blijven als gevolg van een dreigende gijzeling en dat de kosten van de boetes kunnen oplopen, kunnen niet als dringende redenen worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat het bestaan van een schuldenlast op zichzelf niet als een dringende reden kan worden beschouwd en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een acute noodsituatie die tot een levensbedreigende situatie of een blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel had kunnen leiden. De kamerstukken waar appellante naar verwijst hebben betrekking op de per 1 januari 2012 in werking getreden Wijziging van de Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden. Deze verhandelingen zien specifiek op de problematiek rond de wachttijd van vier weken na een melding door jongeren tot 27 jaar voor een uitkering om algemene bijstand op grond van de WWB. Daarom kan aan de verwijzing van appellante geen betekenis worden toegekend.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft uitsluitend aangevoerd dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd komt neer op een herhaling van wat al in beroep is aangevoerd. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld kan wat appellante heeft aangevoerd niet als zeer dringende reden als bedoeld in 4.1 worden beschouwd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust, wordt onderschreven.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
20 januari 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

IJ