Uitspraak
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellante op 30 november 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van vijf verkeersboetes. Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend heeft deze aanvraag op 13 februari 2012 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing is op 21 september 2012 ongegrond verklaard. Het college stelde dat de kosten van de boetes niet tot de noodzakelijke kosten behoren zoals bedoeld in de WWB, en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, waaronder een schuldenlast en een dreigende gijzeling, niet als dringende redenen konden worden aangemerkt.
De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 24 mei 2013 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestaan van een schuldenlast op zichzelf niet als een dringende reden kan worden beschouwd en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie die tot levensbedreigende gevolgen zou kunnen leiden. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 januari 2015 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde redenen niet als zeer dringende redenen konden worden gekwalificeerd volgens artikel 16, eerste lid, van de WWB. De Raad benadrukte dat er sprake moet zijn van een acute noodsituatie die op geen enkele andere wijze kan worden verholpen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.