ECLI:NL:CRVB:2015:706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
14-754 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant met bezittingen in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die in Marokko bezittingen heeft. Appellant heeft vanaf 5 oktober 2005 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Rotterdam ontving op 17 maart 2010 een melding dat appellant in Marokko twee huizen en een auto bezat. Dit leidde tot een onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De taxatie van de onroerende zaken in Marokko wees uit dat appellant eigenaar was van een perceel grond, maar niet van het andere huis. Het college heeft de bijstand van appellant per 1 september 2011 ingetrokken, omdat hij niet had gemeld dat hij over vermogen beschikte dat de vermogensgrens overschreed. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bezwaarschriftencommissie het bestuur niet heeft gehoord, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de werkwijze van de bezwaarschriftencommissie inderdaad in strijd was met de Awb, en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/754 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2013, 12/5140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], wonende in Marokko (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Namens appellant is
mr. Wintjes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.W. de Jong en drs. M.D. Huisman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft vanaf 5 oktober 2005, onderbroken door de periode van 8 maart 2010 tot en met 14 april 2010, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Hij is op 9 augustus 2006 opnieuw getrouwd met [naam], die in Marokko woonachtig is.
1.2.
Op 17 maart 2010 heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (Dienst) een schriftelijke melding ontvangen, onder meer inhoudende dat appellant in Marokko twee huizen bezit en een auto heeft met een waarde van € 13.000,-. Daarbij waren enkele stukken gevoegd, waaronder een aankoopnota op naam van appellant van een Volkswagen Passat voor een bedrag van € 9.300,-. Deze nota vermeldt twee adressen in Marokko van woningen die appellant zouden toebehoren. Het betreft de adressen [adres 1]en [adres 2]
.
1.3.
Naar aanleiding van deze informatie heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst (ABO) het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht een rechtmatigheidsonderzoek in te stellen gericht op de vraag of appellant in Marokko over onroerend goed beschikt. Het onderzoek in Marokko is verricht door medewerkers van de Nederlandse ambassade in Rabat en bestond onder meer uit een bezoek aan autoriteiten ter plaatse, een bezoek aan de beide in 1.2 genoemde adressen in [plaats] waarbij de coördinaten van die adressen zijn genoteerd, het opvragen van gegevens bij instanties en de taxatie van de beide onroerende zaken door een beëdigd taxateur. Deze taxateur heeft de waarde van [adres 1] geschat op (omgerekend) € 95.175,- en de waarde van [adres 2] op (omgerekend) € 63.000,- De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de brief van de Attaché voor Sociale Zaken van de ambassade van 13 juli 2011 met bijlagen, waaronder een brief van het Nationaal Agentschap voor Grondeigendom van het Kadaster en voor Cartografie te Rabat (kadaster) van 8 juli 2011. Op grond van deze brief van het kadaster heeft ABO aangenomen dat appellant uitsluitend eigenaar is van [adres 2], dat hij op 20 november 2000 heeft gekocht. Aangenomen werd dat het onroerend goed [adres 1] in het kadaster niet op naam van appellant, maar van anderen staat geregistreerd. Bij besluit van 20 september 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2011 ingetrokken op de grond dat hij beschikt over een vermogen van € 63.000,-.
1.4.
Op 6 oktober 2011 heeft appellant tegenover twee medewerkers van ABO een verklaring afgelegd over zijn bezittingen in Marokko. Daarbij heeft appellant verklaard dat hij en zijn echtgenote op het adres [adres 1] beschikken over een stuk grond dat zijn echtgenote in 1999 of 2000 heeft gekocht voor ongeveer 8.000 dirham, dat hij haar daarvoor 3.000 dirham heeft gegeven en dat zijn broer [naam broer] op dit perceel een huis heeft gebouwd. Als appellant in Marokko is, verblijft hij met zijn echtgenote in deze woning. Appellant heeft bevestigd dat de hem getoonde foto de woning laat zien. Appellant heeft evenwel ten stelligste ontkend dat hij eigenaar is van [adres 2]. De bevindingen van het bestuursrechtelijk onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 10 oktober 2011. Deze bevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 10 november 2011 de bijstand van appellant met ingang van 6 december 2008 in te trekken en de over de periode van 6 december 2008 tot en met 31 augustus 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.747,10 van appellant terug te vorderen. Aan dit besluit lag ten grondslag dat appellant vanaf 6 december 2008 beschikt over een vermogen waarmee de toepasselijke vermogensgrens werd overschreden. Op basis van de getaxeerde waarde van [adres 2] van € 63.000,- heeft de Dienst een berekening gemaakt van het bedrag aan in te teren vermogen over een periode van anderhalf jaar, vervolgens het resterende vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens vastgesteld op € 33.747,10 en berekend dat appellant op basis van dat resterende vermogen vanaf 6 december 2008 geen recht heeft op bijstand.
1.5.
Naar aanleiding van een brief van het kadaster van 3 januari 2012, inhoudende dat het kadaster door een verwisseling van de coördinaten in eerste instantie abusievelijk heeft gemeld dat [adres 2] op naam van appellant geregistreerd staat, terwijl dit [adres 1] moet zijn, heeft het IBF bij brieven van 20 februari 2012 en 1 maart 2012 het college op de hoogte gesteld van de rectificatie van het kadaster. Daarbij is bevestigd dat [adres 1] op naam staat van appellant.
1.6.
Bij besluit van 17 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college onder wijziging van de motivering, zoals opgenomen in het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie, kamer VI (bezwaarschriftencommissie) van 9 oktober 2012, de bezwaren tegen de besluiten van 20 september 2011 en 10 november 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17 van de WWB heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn onroerend goed in Marokko, waarvan de waarde vanaf 6 december 2008 niet met zekerheid kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat de waarde van [adres 1] hoger is dan die van [adres 2] is voor het college geen reden geweest om het besluit van 10 november 2011 ten nadele van appellant te wijzigen, aangezien hij door het maken van bezwaar niet in een ongunstiger positie mag komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de werkwijze van de bezwaarschriftencommissie om het bestuur niet uit te nodigen voor de hoorzitting, wat ook in dit geval is nagelaten, in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad volstaat hier kortheidshalve met verwijzing naar zijn bij partijen bekende uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5700. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het bestreden besluit moet gegrond worden verklaard en dat besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb. Zowel ter zitting bij de rechtbank als ter zitting bij de Raad is een vertegenwoordiger van het college aanwezig geweest, waardoor een uitwisseling van standpunten heeft kunnen plaatsvinden. De Raad zal vervolgens beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Ter voorlichting van appellant wordt aangetekend dat de rechtgevolgen in stand kunnen blijven als daarvoor toereikende gronden bestaan, ook als die afwijken van de grondslag van het betreffende besluit.
4.2.
Het college heeft bij besluit van 20 september 2011 de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken
(1 september 2011) tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat bij besluit van 20 november 2011 de bijstand met ingang 6 december 2008 is ingetrokken, betekent dit dat hier beoordeeld dient worden de periode van 6 december 2008 tot en met
20 september 2011 (periode in geding). Aan de omstandigheid dat appellant, zoals aangevoerd, het perceel Marjane 2 op 2 november 2011 heeft verkocht, kan voor wat betreft de beoordeling van de intrekking van de bijstand geen betekenis worden toegekend, aangezien deze transactie heeft plaatsgevonden na de periode in geding.
4.3.
Het college is overeenkomstig het uitgebrachte advies door de bezwaarschriftencommissie bij de heroverweging in bezwaar van de primaire besluiten tot de conclusie gekomen dat de grondslag van die besluiten niet juist is, omdat op basis van een omissie van het kadaster ten onrechte is aangenomen dat appellant eigenaar is van [adres 2]. Dat het college bij het bestreden besluit de primaire besluiten heeft gehandhaafd zij het op een andere grond, betekent niet, zoals appellant meent, dat het college bij de heroverweging in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 Awb omdat bij een volledige heroverweging het
besluit op een andere grond kan worden gestoeld. Evenmin kan worden geoordeeld dat het college in strijd met het verbod van reformatio in peius heeft gehandeld omdat appellant door het gemaakte bezwaar niet in een materieel ongunstiger positie is gebracht. De stelling van appellant dat hij wordt benadeeld doordat het college in eerste instantie welbewust het vermogen verbonden aan [adres 1] niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en daarop bij het bestreden besluit terug is gekomen, berust op een misverstand. Op basis van de informatie van het kadaster is in eerste instantie aangenomen dat appellant geen eigenaar is van [adres 1], maar van [adres 2]. Dit was blijkens de rapportages Bestuurlijk onderzoek van
20 september 2011 en 10 oktober 2011 aanleiding om de waarde van [adres 1] buiten beschouwing te laten. Op basis van de nadien verkregen informatie is komen vast te staan dat sprake was van een fout van het kadaster. De stelling dat de brieven van het IBF van
20 februari 2012 en 1 maart 2012 geen nieuwe informatie bevatten, behalve dat [adres 2] ten onrechte aan appellant is toegerekend, miskent dat die laatste informatie, en de gegevens over de registratie van [adres 1] op naam van appellant, van wezenlijke betekenis zijn. De stelling dat het college zich niet of onvoldoende heeft vergewist of het nadere onderzoek in Marokko op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:9
en 3:49 van de Awb, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dat nadere onderzoek heeft bovendien bevestigd wat appellant heeft verklaard: hij is eigenaar van (het perceel) [adres 1] en geen eigenaar van [adres 2].
4.5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op volledige of aanvullende bijstand bestond.
4.6.
Vaststaat dat appellant in de periode in geding, in ieder geval, met zijn echtgenote mede-eigenaar was van het perceel grond aan [adres 1] en dat hij daarvan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan aan het college bij de aanvraag van bijstand of op enig later moment. Door geen melding te maken van het onroerend goed in Marokko heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is daarom aan hem om aannemelijk te maken dat, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de periode in geding recht op bijstand bestond en dus om objectieve en verifieerbare informatie te verstrekken aan de hand waarvan de (ontwikkeling van de) waarde van de onroerende zaak had kunnen worden bepaald en vervolgens het recht op (aanvullende) bijstand had kunnen worden vastgesteld. Appellant heeft dergelijke gegevens niet aangedragen.
4.7.
Volgens het informatieblad is in het kadaster geregistreerd dat appellant het perceel op
26 november 2000 heeft gekocht voor een bedrag van 132.500 dirham. Dit komt in grote lijnen overeen met de koopakte van 2 november 2011 waarin appellant is aangeduid als de eigenaar van het perceel, die het perceel heeft verkocht voor 150.000 dirham. Ook appellant heeft verklaard dat het perceel van hem is en op zijn naam staat, maar hij heeft geen verklaring gegeven voor het verschil tussen het door hem genoemde bedrag van 8.000 dirham en het aankoopbedrag dat in het kadaster staat geregistreerd. Dit geldt eveneens voor de verklaring van appellant dat zijn echtgenote in eerste instantie het onroerend goed alleen heeft gekocht, wat afwijkt van de gegevens van het kadaster en de koopakte van 2 november 2011. Voorts staat vast dat op dit perceel een woning, bestaande uit drie woonlagen, is gebouwd. Volgens appellant heeft zijn broer deze woning gebouwd, maar enig bewijs daarvoor heeft appellant niet geleverd. Uit de gegevens van het kadaster blijkt alleen dat dit onroerend goed op naam van appellant wordt omschreven als onontwikkeld stuk grond en als braakliggend terrein. Daaruit blijkt niet dat de op dit perceel gebouwde woning op enig moment is geregistreerd op naam van de broer van appellant en dat deze broer van dit deel van het perceel en de daarop gebouwde woning eigenaar is geworden.
4.8
Het standpunt van appellant dat de in Marokko uitgevoerde taxaties van de beide onroerende zaken niet in overeenstemming waren met het bepaalde in artikel 30a van het Administratief Akkoord behorende bij het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, behoeft geen bespreking. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverlichting ingevolge de WWB geschonden door geen opgave te doen van zijn bezittingen in Marokko en heeft nadien geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt over de waarde van zijn onroerend goed in Marokko ten tijde hier van belang. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld. Aangezien de waarde van dit onroerend goed niet bepalend is, kan in het midden blijven of de verrichte taxaties in Marokko op juiste wijze zijn verricht. Voorts heeft het college de bijstand van appellant niet met ingang van 5 oktober 2005 ingetrokken, maar ervoor gekozen om vanaf 6 december 2008 tot intrekking over te gaan. Daardoor is appellant niet tekort gedaan. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.8.
Aangezien de rechtbank wat in 4.1 is overwogen niet heeft onderkend, slaagt het hoger beroep en zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen. Voorts zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal, gelet op wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.7, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand laten.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en A.M. Overbeeke en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.W. Munneke

HD