ECLI:NL:CRVB:2015:74

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
13-3672 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens schending inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante had een aanvraag voor bijstand ingediend na haar verhuizing naar een andere gemeente, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet had meegewerkt aan een huisbezoek dat door het college was aangevraagd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante eerder bijstand ontving in Rotterdam, maar na haar verhuizing niet tijdig een aanvraag indiende en bovendien weigerde medewerking te verlenen aan het huisbezoek. Het college had de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling genomen, wat later in de bezwaarprocedure werd herzien, maar de afwijzing bleef staan voor de periode tot het huisbezoek op 20 december 2011. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regel dat bijstand niet kan worden verleend voor de aanvraagdatum rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om tijdig en volledig te voldoen aan de vereisten voor bijstandsverlening.

Uitspraak

13/3672 WWB
Datum uitspraak: 20 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 mei 2013, 12/3251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Toekoen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toekoen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C.T. ter Haar-Steeghs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijn feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was eerder woonachtig in de gemeente Rotterdam. Tot en met 6 september 2011 ontving zij bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van het college van burgemeester en wethouders van die gemeente. Daarna is appellante met haar kinderen verhuisd naar de [Adres A.] te [woonplaats]. Zij heeft zich op 11 oktober 2011 gemeld voor het aanvragen van bijstand van het college. Zij heeft daarbij verklaard dat zij gescheiden leeft van haar echtgenoot, met wie zij formeel nog wel gehuwd is. Appellante heeft op 14 en 22 november 2011 gesprekken gevoerd met haar consulent van de Afdeling Samenleving [woonplaats]. De consulent heeft hierover op 28 november 2011 gerapporteerd. Tijdens het gesprek op 22 november 2011 heeft de consulent aan appellante toestemming gevraagd voor het afleggen van een huisbezoek, direct aansluitend aan het gesprek. Appellante heeft dit geweigerd.
1.2.
Bij besluit van 1 december 2011 heeft het college met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht besloten de aanvraag van appellante niet in behandeling te nemen. Nadat appellante in de bezwaarprocedure alsnog toestemming voor een huisbezoek had verleend heeft het college met ingang van 20 december 2011, de datum waarop het huisbezoek heeft plaatsgevonden, aan appellante bijstand toegekend. Bij besluit van 14 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2011 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aanvraag niet buiten behandeling wordt gesteld maar wordt afgewezen over de periode tot 20 december 2011 op de grond dat, vanwege de weigering aan het huisbezoek mee te werken, het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft daarbij aangevoerd dat het college ervoor moest zorgdragen dat gelijktijdig met haar verhuizing naar [woonplaats]ook haar bijstandsuitkering zou mee verhuizen zodat geen leemte in de betaling van de uitkering zou ontstaan. Haar was toegezegd dat dit geregeld zou worden. Door nalatigheid of een communicatiestoornis tussen de diensten van Rotterdam en Krimpen aan de IJssel heeft zij tot 20 december 2011 geen uitkering ontvangen. Zij wijst erop dat zij een alleenstaande moeder met vier kinderen is en dat ze niet drie maanden zonder geld kan leven. Doordat zij drie maanden geen uitkering heeft gehad, heeft zij geld bij familie en vrienden moeten lenen. Zij kan dit niet terugbetalen. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid, er is geen juiste belangenafweging gemaakt en de gevolgen zijn onevenredig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. In dit geval is van bijzondere omstandigheden niet gebleken. Het is de eigen verantwoordelijkheid van appellante om zich tijdig te melden voor het aanvragen van bijstand. Nog daargelaten dat van een toezegging door de bijstandsconsulente van appellante in Rotterdam niet is gebleken, is in elk geval geen sprake van een toezegging van een daartoe bevoegd orgaan. De bijstandsconsulente in Rotterdam heeft immers geen zeggenschap over te verlenen bijstand door het college.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen kunnen worden verbonden indien voor het huisbezoek een redelijke grond bestaat. In dit geval bestond een redelijke grond voor het huisbezoek. Uit het rapport van
28 november 2011 blijkt dat appellante heeft meegedeeld dat zij niet meer met haar echtgenoot samenwoont, dat zij hem al geruime tijd niet meer had gezien en ook niet bekend was met zijn exacte verblijfadres. Uit het door appellante overgelegde huurcontract van haar nieuwe woning in [woonplaats]en informatie van de verhuurder is de consulent echter gebleken dat appellante en haar echtgenoot gezamenlijk de huur voor deze woning zijn aangegaan. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde bankafschriften dat zij de zorgtoeslag van haar echtgenoot ontvangt. Bovendien zijn twee auto's waarvan de kentekens op naam van de echtgenoot van appellante staan, een aantal malen in de nabijheid van de woning van appellante gesignaleerd. Het college heeft onder die omstandigheden van appellante kunnen verlangen dat zij medewerking zou verlenen aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Vast staat dat appellante dit heeft geweigerd terwijl zij nadrukkelijk is gewezen op de mogelijke consequenties van haar weigering.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat zij een afspraak met de tandarts had na afloop van het gesprek met haar consulent op 22 november 2011. Zij kon die afspraak niet meer afzeggen en kon daarom niet meewerken aan het huisbezoek. Uit het gespreksverslag blijkt echter niet dat appellante dit destijds als reden voor de weigering heeft opgegeven. Volgens het verslag en een daarbij gevoegde door haar ondertekende verklaring gaf appellante te kennen dat zij het kinderachtig vond dat de gemeente een huisbezoek wilde afleggen. De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad meegedeeld dat als appellante had gezegd dat ze naar de tandarts moest, daar rekening mee zou zijn gehouden. Het huisbezoek had dan bijvoorbeeld na afloop van het tandartsbezoek kunnen plaatsvinden. Onder deze omstandigheden acht de Raad, nog afgezien van het feit dat de afspraak met de tandarts niet met enig schriftelijk bewijs is onderbouwd, niet aannemelijk dat appellante destijds de afspraak met de tandarts als reden voor de weigering heeft genoemd. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen omdat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand tot 20 december 2011, de datum waarop alsnog bijstand is toegekend, niet is vast te stellen. Nu het recht op bijstand niet is vast te stellen, is een belangenafweging als door appellante verlangd niet aan de orde.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2015.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) T.A. Meijering
ew