ECLI:NL:CRVB:2015:766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
12-391 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over weigering Wajong-uitkering en de rol van jobcoaching bij borderline persoonlijkheidsstoornis

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 13 maart 2015, wordt de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, besproken. Appellante had op 22 juni 2010 een aanvraag ingediend voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag op basis van de conclusie dat zij op haar zeventiende verjaardag en 52 weken daarna in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank 's-Hertogenbosch en de rechtbank Oost-Brabant hebben de besluiten van het Uwv in eerdere procedures bekrachtigd, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft in deze zaak vastgesteld dat het Uwv onvoldoende inzicht heeft gegeven in de relatie tussen de beperkingen van appellante en de arbeidsmogelijkheden die aan haar zijn voorgesteld. De Raad is van mening dat de begeleiding door een jobcoach, zoals aanbevolen door de verzekeringsarts, niet adequaat is onderzocht door het Uwv. De Raad concludeert dat de besluiten van het Uwv niet voldoen aan de vereisten van zorgvuldigheid en motivering. De Raad draagt het Uwv op om binnen acht weken de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen, waarbij de specifieke beperkingen van appellante en de noodzaak van begeleiding door een jobcoach in acht moeten worden genomen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van personen met psychische aandoeningen en de rol van ondersteuning in de werkplek.

Uitspraak

12/391 WWAJ-T, 14/4709 WWAJ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 7 december 2011, 11/1481 en de rechtbank Oost-Brabant van
8 juli 2014, 14/1217 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 maart 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken
.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Tevens heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht
.
In zaak 12/391 WWAJ heeft het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer plaatsgevonden op 20 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor het Uwv is verschenen mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Na het onderzoek ter zitting van de Raad is gebleken dat dit niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het Uwv heeft bij brief van 19 juli 2013 vragen van de Raad beantwoord door overlegging van het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Namens appellante is op dit rapport gereageerd.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Na verwijzing naar de meervoudige kamer van de Raad is het geding behandeld ter zitting van 28 november 2014. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 14/4709 WWAJ. Namens appellante is verschenen mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman. Ook namens het Uwv is verschenen M. van der Valk, arbeidsdeskundige bij het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [inh] 1989, heeft op 22 juni 2010 een aanvraag gedaan voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens psychische klachten
.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2010 geweigerd appellante een uitkering ingevolge Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) toe te kennen. Reden daarvoor is dat appellante op haar zeventiende verjaardag en ook 52 weken nadien kon werken en daarmee in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
1.3.
Bij besluit van 30 maart 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 november 2010 ongegrond verklaard
.
2. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat er sprake was van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek en de arbeidsbeperkingen voor appellante juist zijn vastgesteld. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft zij geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de geduide functies te vervullen.
3.1.
Bij brieven van 3 september 2013 en 2 oktober 2013 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 27 juni 2010 dan wel 1 juli 2010.
3.2.
Bij besluit van 25 oktober 2013 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, omdat op 27 juni 2010 dan wel 1 juli 2010 geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
3.3.
Bij besluit van 11 februari 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2013 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat het Uwv bij de eerdere Wajong-beoordeling reeds de periode in zijn beoordeling heeft betrokken waarvan appellante stelt dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is geworden. Deze beoordeling heeft zich niet in besluitvorming gemanifesteerd, omdat het besluit van 4 november 2010 zag op de zeventiende verjaardag van appellante en 52 weken nadien. Het Uwv heeft de aanvraag derhalve terecht als een aanvraag op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld er op 27 juni 2010/1 juli 2010 geen sprake was van toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de verzekeringsarts appellante op 18 oktober 2010 heeft gezien en heeft geoordeeld dat de naar aanleiding daarvan op 19 oktober 2010 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op appellantes zeventiende/achttiende verjaardag ook van toepassing is op de door haar genoemde data.
5. In hoger beroep heeft appellante de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrondem in essentie gehandhaafd.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Niet in geschil is dat op de aanvraag van appellante de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, zoals deze is komen te luiden bij de inwerkingtreding van de Wet van
3 december 2009, Stb. 2009, 580, van toepassing zijn. Deze bepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 2010.
6.2.1.
Naar aanleiding van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft de verzekeringsarts in zijn rapport overwogen dat appellante ten gevolge van haar borderline stoornis zowel op de leeftijd van zeventien/achttien jaar als actueel het meest gehinderd wordt door een erg labiele emotionaliteit waarbij zij zeer gemakkelijk “overschootende” reacties laat zien. Dit geeft vaak aanleiding tot allerlei toestanden en conflicten waardoor duurzame tewerkstelling ernstig gecompromitteerd wordt. Zij blijkt momenteel nog niet in staat de eigen emoties voldoende te beheersen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat door het onvermogen om de eigen labiele emotionaliteit te beheersen en het onvermogen om een escalatie tot een conflictsituatie te voorkomen het meer dan ooit geïndiceerd is om te voorzien in een jobcoach. Deze zal preventief werk dienen te doen om misverstanden en overreacties te helpen voorkomen. Daarnaast zal hij ook bijzondere aandacht dienen te geven aan het vasthouden van de motivatie om te werken. Bij de minste tegenslag zou appellante al kunnen afhaken en dan dient zij extern gemotiveerd te worden. Daarom heeft de verzekeringsarts in de FML als specifieke voorwaarde voor het persoonlijk functioneren in arbeid, item 1.9.10, opgenomen dat een jobcoach ingezet dient te worden om appellante extern te motiveren en om conflictsituaties te helpen voorkomen. Hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven anders te concluderen.
6.2.2.
Naar aanleiding van vragen van de Raad omtrent de inzet van de jobcoach heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat langdurige begeleiding in de zin van rechtstreeks toezicht of intensieve begeleiding niet is geïndiceerd. De jobcoach kan preventief te werk kan gaan. Collega’s en leidinggevende kunnen geïnformeerd worden. Bij tegenslag kan de jobcoach appellante motiveren. Daarbij is de beginfase in een nieuwe baan het moeilijkst. Naarmate appellante ergens langer zal werken, zullen omgeving en collega’s meer vertrouwd raken en al het zelfvertrouwen bij appellante groeien. Uiteindelijk is een jobcoach dan niet meer nodig. Ter zitting is van de zijde van het Uwv nog toegelicht dat voornamelijk sprake zal zijn van coaching vanaf “de zijlijn” en incidenteel op de werkvloer.
6.3.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat door het Uwv onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de door de verzekeringsarts omschreven beperkingen van appellante zich verhouden tot de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van
19 oktober 2010. Mede gelet op het feit dat een borderline persoonlijkheidsstoornis, zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 25 juni 2013 heeft erkend, gedurende het hele leven aanwezig is, is de Raad er niet van overtuigd dat de, schijnbaar kortdurende, begeleiding door een jobcoach vanaf de zijlijn de problemen van appellante in een werksituatie in voldoende mate kan oplossen. Daarbij acht de Raad niet zonder belang dat de verzekeringsarts in het kader van de beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in de FML een beperking heeft aangenomen op item 1.9.3 en appellante derhalve aangewezen acht op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldig feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd terwijl evenzeer is geoordeeld dat de belastbaarheid in grote lijnen niet anders is dan wat er al eerder bij de
Wajong-beoordeling is vastgesteld. Op dit punt ontbeert bestreden besluit 1 dan ook een draagkrachtige motivering.
6.4.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit evenmin op een juiste arbeidskundige grondslag berust. Vast staat dat appellante aangewezen is op begeleiding door een jobcoach. De vraag is derhalve of de geslecteerde functies voldoen aan het vereiste van feitelijke begeleiding. De arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben bij hun beoordeling niet onderzocht of dergelijke begeleiding is te realiseren in de geselecteerde functies. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich op het standpunt gesteld dat er geen directe relatie is tussen het passend zijn van de functies en het inzetten van een jobcoach. Los van de jobcoach zijn de functies al passend. Daarmee heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij zijn onderzoek en de beoordeling van de resultaten daarvan zich onvoldoende rekenschap gegeven van de in de FML opgenomen beperkingen van appellante en de vereisten die moeten worden gesteld aan de inrichting van arbeid. Het had op de weg van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gelegen om nader te onderzoeken of en te onderbouwen dat bij in inschakeling van een jobcoach bij de concrete uitoefening van de geselecteerde functies die mate en intensiteit van begeleiding mogelijk zijn die tegemoetkomt aan de specifieke beperkingen van appellante. De arbeidsdeskundige bewaar en beroep heeft dit niet gedaan. Evenmin is bezien of van de werkgevers in redelijkheid kan worden gevergd een jobcoach op de werkplek toe te laten om appellante te begeleiden. Ook daarnaar zal nader onderzoek moet worden verricht en is nadere motivering van het Uwv onontbeerlijk.
7. De overwegingen 6.3 en 6.4 leiden tot de slotsom dat de Raad van oordeel is dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. De Raad is van oordeel dat bestreden besluit 1 in rechte geen stand kan houden. Gelet op de verwevenheid tussen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2, is de Raad van oordeel dat de aan bestreden besluit 1 klevende gebreken ook kleven aan bestreden besluit 2. De Raad draagt het Uwv op de in 6.3 en 6.4 omschreven gebreken in bestreden besluit 1 en 2 te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in bestreden besluit 1 en 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen

NK