ECLI:NL:CRVB:2015:855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
13-4010 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing nieuwe aanvraag om bijstand na eerdere intrekking door appellanten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, die eerder bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hadden hun aanvraag om bijstand opnieuw ingediend na een eerdere intrekking van hun bijstandsrechten. De rechtbank had het beroep van de appellanten tegen de afwijzing van hun aanvraag ongegrond verklaard, omdat zij niet voldoende duidelijkheid hadden verschaft over hun financiële situatie. De Raad oordeelde dat de appellanten er niet in waren geslaagd om aan te tonen dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die recht gaven op bijstand. De Raad benadrukte dat het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden voor bijstand, vooral na een eerdere intrekking. De appellanten hadden aangegeven dat zij in de periode van hun aanvraag leefden van giften en leningen, maar de Raad vond dat zij deze stellingen niet voldoende hadden onderbouwd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de appellanten niet in staat waren geweest om de onduidelijkheid over hun financiële situatie weg te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

13/4010, 13/4011 WWB
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
14 juni 2013, 12/2751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug per 1 augustus 2012 oefent het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug werden uitgeoefend.
Namens appellanten heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/4012 WWB en 13/4013 WWB plaatsgevonden op 3 februari 2015. Voor appellanten is verschenen mr. Van der Bent. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar zijn uitspraak van heden in de gedingen tussen partijen met registratienummers 13/4012 WWB en 13/4013 WWB. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Met de onder 1 genoemde uitspraak van de Raad zijn de besluiten van het dagelijks bestuur tot intrekking van de bijstand van appellanten met ingang van 30 december 2003 en tot terugvordering van de over de periode van 30 december 2003 tot en met 30 september 2011 gemaakte kosten van bijstand in rechte onaantastbaar geworden. Aan die besluiten ligt, samengevat, ten grondslag dat appellanten vanaf 30 december 2003 steeds in het bezit zijn geweest van een auto met een waarde boven de voor appellanten geldende vermogensgrens en dat appellant heeft beschikt over contante gelden, waarvan de omvang en de herkomst onduidelijk is gebleven, waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
1.2.
Appellanten hebben zich op 13 februari 2012 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en op 5 maart 2012 een aanvraag ingediend.
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting onvoldoende inzicht hebben gegeven in de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan de aanvraag van 13 februari 2012 en in de periode van 13 februari 2012 tot 20 maart 2012 in hun levensonderhoud hebben voorzien en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat sprake is van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking en appellanten er niet in zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Appellanten hebben naar het oordeel van de rechtbank geen duidelijkheid verschaft over hoe zij in hun levensonderhoud hebben voorzien.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben daartoe, samengevat, aangevoerd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden en dat zij hebben aangetoond op welke wijze zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten beschikten niet over een auto met een waarde boven de op hen van toepassing zijnde vermogensgrens en de auto met kenteken [kenteken] was reeds voor de aanvraag om bijstand verkocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 13 februari 2012, de datum van de aanvraag om bijstand, tot en met 20 maart 2012, de datum van de afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, uitspraak van 4 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399), is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens op te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
Op het aanvraagformulier hebben appellanten opgegeven dat zij schulden hebben als gevolg van achterstallige betalingen tot een totaal bedrag van € 1.725,- en dat zij in de periode van 13 februari 2012 tot 13 maart 2012 hebben geleefd van giften van kampbewoners en een bedrag van € 300,- hebben geleend van hun zoon. Tijdens het intakegesprek op 13 maart 2012 hebben appellanten verklaard dat zij een bedrag van € 3.000,- van hun zoon hadden geleend. In bezwaar hebben appellanten een verklaring van hun zoon overgelegd inhoudende dat hij in de periode van 1 november 2011 tot en met 1 mei 2012 een bedrag van € 5.000,- aan appellanten heeft geleend.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten er niet in zijn geslaagd de door hen eerder in het leven geroepen onduidelijkheid over hun financiële situatie weg te nemen. Appellanten hebben hun stelling dat zij giften en leningen van kampbewoners hebben ontvangen in het geheel niet onderbouwd. Met de verklaring van de zoon van appellante hebben appellanten evenmin voldoende inzicht gegeven in de wijze waarop zij in hun levensonderhoud hebben voorzien. Aan deze verklaring kan immers niet die waarde worden toegekend die appellanten daaraan wensen toe te kennen, nu deze achteraf is opgesteld. Verder is deze verklaring ongedateerd en onvoldoende concreet nu deze bijvoorbeeld geen overzicht bevat van welke bedragen wanneer aan appellanten zijn verstrekt. Daarbij komt dat deze verklaring niet wordt ondersteund door objectieve, concrete en verifieerbare gegevens. Daarmee hebben appellanten geen duidelijkheid verschaft over de vraag waarvan zij in de te beoordelen periode hebben geleefd.
4.6.
Reeds gelet op 4.5 heeft het college de aanvraag van appellanten terecht afgewezen.
De vraag of appellant de opbrengst van de op 6 februari 2012 verkochte auto met het kenteken [kenteken] heeft ontvangen behoeft geen bespreking.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) De griffier is buiten staat te ondertekenen

MK