Uitspraak
OVERWEGINGEN
,moet worden gevolgd.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die zich had gemeld wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante was op 10 april 2001 uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster en had na de geldende wachttijd van 52 weken op 10 april 2002 een WAO-uitkering geweigerd gekregen. Na een nieuwe ziekmelding op 10 juli 2002 werd zij met ingang van 7 augustus 2002 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, maar dit besluit werd later ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% bedroeg. Appellante meldde op 17 januari 2013 dat haar klachten waren toegenomen, maar het Uwv weigerde haar een nieuwe WAO-uitkering toe te kennen, omdat de toename van arbeidsongeschiktheid niet binnen de termijn van vijf jaar na de eerdere toekenning had plaatsgevonden.
De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de melding van haar verslechterde gezondheid binnen de vijfjaarstermijn was gedaan, maar de Raad oordeelde dat de toename van arbeidsongeschiktheid niet binnen de in de WAO genoemde termijn viel. De Raad bevestigde dat de eerdere toekenning van de WAO-uitkering in 2003 zonder rechtsgrond was en dat de formele rechtskracht van het besluit van 25 juli 2012 niet doorbroken kon worden. De Raad concludeerde dat er geen recht op een WAO-uitkering bestond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de relevante artikelen van de WAO, namelijk artikel 39a en 43a, uitvoerig besproken en vastgesteld dat de voorwaarden voor herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet waren vervuld. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd.