ECLI:NL:CRVB:2016:1

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
15/414 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buiten behandeling stellen aanvraag bijstandsverlening op grond van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, met als gewenste ingangsdatum 31 oktober 2013. De aanvraag werd echter door het college van burgemeester en wethouders van Almelo buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet tijdig de benodigde gegevens had ingeleverd. Appellante stelde dat het college de hersteltermijn had moeten verlengen, omdat zij de opgevraagde gegevens op 17 februari 2014 had ingeleverd. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, aangezien appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had verstrekt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de ingangsdatum van de bijstand terecht was vastgesteld op 17 februari 2014, de datum waarop de gegevens waren ingeleverd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

15/414 WWB
Datum uitspraak: 5 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 december 2014, 14/1597 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Appellante is, met bericht vooraf, niet verschenen
.Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.H. Wichard.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft zich op 31 oktober 2013 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 16 december 2013 heeft appellante de aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 31 oktober 2013. Bij brief van
19 december 2013 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om de nog niet door haar ingeleverde bewijsstukken die nog nodig waren voor de beoordeling van de aanvraag alsnog in te leveren. Het college heeft daarbij meegedeeld dat appellante diende aan te tonen van welke bankrekening of door wie de huur werd betaald. Tevens heeft het college daarbij nog ontbrekende gegevens opgevraagd, waaronder bankafschriften, en verzocht om die uiterlijk op 2 januari 2014 over te leggen.
1.2. Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college de aanvraag met toepassing van
artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten, op de grond dat appellante niet uiterlijk op 2 januari 2014 de voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens had overgelegd.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 januari 2014 heeft het college appellante bij brief van 3 februari 2014 bericht, dat als appellante alsnog met de ontbrekende stukken zou komen het recht op bijstand beoordeeld zou kunnen worden vanaf het moment dat alle gevraagde gegevens zouden zijn aangeleverd. Appellante heeft bij brief van 17 februari 2014 de gevraagde gegevens ingeleverd.
1.4. Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het college appellante met ingang van 17 februari 2014 bijstand toegekend.
1.5. Bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 7 januari 2014 en 28 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college gelet op de omstandigheden van het geval de hersteltermijn verder had moeten verlengen. Zij stelt zich op het standpunt dat, nu zij de opgevraagde gegevens op 17 februari 2014 heeft ingeleverd, de ingangsdatum van de bijstandverlening op 31 oktober 2013 moet worden gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 7 januari 2014
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Niet in geschil is dat het college bij brief van 19 december 2013 terecht heeft verzocht om de in 1.1 bedoelde stukken. Niet in geschil is voorts dat het college appellante in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag aan te vullen en dat appellante over de gevraagde gegevens beschikte of redelijkerwijs kon beschikken binnen de gestelde termijn.
4.3. Vaststaat dat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De aangetekend verzonden brief van 19 december 2013 is eerst op 7 januari 2014 door appellante afgehaald, doordat zij, zoals zij zelf naar voren heeft gebracht, tijdens de feestdagen met haar kinderen bij haar moeder in Leeuwarden verbleef. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat het te laat kennisnemen van de brief van 19 december 2013 voor rekening en risico van appellante komt. Dit geldt te meer daar het college appellante bij e-mail van 19 december 2013 heeft kenbaar gemaakt dat haar een hersteltermijn zou worden geboden. Zij kon dus post in verband met haar aanvraag verwachten.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag om bijstand van 16 december 2013 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Het besluit van 28 februari 2014
4.5. Het college heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat het de brief waarbij appellante de opgevraagde gegevens op 17 februari 2014 heeft ingeleverd, gelet op de in het bezwaarschrift van 13 januari 2014 gedane verzoek om een inhoudelijke beoordeling van het recht op bijstand, bezien in samenhang met de brief van 3 februari 2014 van het college, heeft beschouwd als een nieuwe aanvraag.
4.6. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. Wanneer is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WWB de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.7. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB
(uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.8. Het betoog van appellante, dat - zo begrijpt de Raad - de melding van 31 oktober 2013 als datum van melding met betrekking tot de aanvraag van 17 februari 2014 moet worden aangemerkt treft geen doel. Die melding heeft immers geleid tot een aanvraag, die, zoals hiervoor onder 4.4. is overwogen op goede grond buiten behandeling is gesteld. Zoals
onder 4.5 is weergegeven is het besluit van 28 februari 2014 het gevolg van een nieuwe aanvraag. Niet is gebleken dat appellante zich ter zake daarvan op een eerdere datum dan op 17 februari 2014 heeft gemeld.
4.9. De beroepsgrond dat de aanvraag van 17 februari 2014 tot bijstandverlening met terugwerkende kracht tot 31 oktober 2013 had moeten leiden slaagt voorts niet. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen bijzondere omstandigheid als hiervoor onder 4.7 bedoeld.
4.10. Uit de overwegingen 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het college terecht de ingangsdatum van de bijstand heeft vastgesteld op 17 februari 2014.
4.11. Wat onder 4.4 en 4.10 is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2016.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) M.S. Spek

HD