ECLI:NL:CRVB:2016:1014

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
23 maart 2016
Zaaknummer
14/3973 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ZW-uitkering na ziekte van Lyme en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die lijdt aan de ziekte van Lyme. Appellante, werkzaam als activiteitenbegeleidster, was sinds 16 oktober 2007 ziek en had in 2009 geen recht op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een toename van haar beperkingen in 2010 en een aantal medische beoordelingen, werd appellante in 2013 door het Uwv geschikt geacht voor haar arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering per 23 september 2013. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit na een zorgvuldige medische beoordeling.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad. Appellante betoogde dat het Uwv haar beperkingen verkeerd had ingeschat en dat er geen zorgvuldige medische beoordeling had plaatsgevonden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld, en dat de medische onderzoeken voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de functie van productiemedewerker te vervullen, en dat de vrijstelling van de sollicitatieplicht in het kader van de WWB niet betekende dat zij ongeschikt was voor haar arbeid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3973 ZW
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 juni 2014, 13/7372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.P.J. Clarijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Clarijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als activiteitenbegeleidster. Op 16 oktober 2007 is zij door ziekte voor dat werk uitgevallen. Bij besluit van 13 oktober 2009 is zij niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij met ingang van 19 oktober 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Appellante heeft op 14 januari 2010 bij het Uwv een toename van haar beperkingen gemeld. Het Uwv heeft naar aanleiding daarvan een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en aan de hand daarvan nieuwe functies aan appellante voorgehouden. Daaruit bleek dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 januari 2010 nog steeds minder dan 35% bedroeg. De na bezwaar gevolgde beslissing op bezwaar van 18 juli 2011 is door de rechtbank bij uitspraak van 2 februari 2012 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit zijn bij die uitspraak in stand gelaten. Appellante heeft daartegen geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Appellante heeft zich, vanuit de situatie dat zij in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 9 november 2012 ziek gemeld. Een aan het Uwv verbonden verzekeringsarts heeft op 27 februari 2013 appellante per 1 maart 2013 geschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid in de zin van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 27 februari 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 1 maart 2013 geen recht meer heeft op ZW-uitkering. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2013 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 6 mei 2013 heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1.
Op 8 mei 2013, op welk moment appellante nog steeds in aanmerking was gebracht van een uitkering op grond van de WW, heeft zij zich wederom ziek gemeld wegens vermoeidheid en klachten aan de rug en rechterheup. Omdat zij op dat moment een aantal dagdelen wegens behandeling niet beschikbaar was, achtte het Uwv appellante arbeidsongeschikt voor de maatgevende arbeid en is zij in aanmerking gebracht voor een
ZW-uitkering.
2.2.
Nadat appellante was gezien door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts, heeft het Uwv bij besluit van 19 september 2013 de ZW-uitkering van appellante per 23 september 2013 beëindigd omdat zij geschikt werd geacht tot het verrichten van haar arbeid. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. In verband met dat bezwaar heeft een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien op 21 oktober 2013, dossierstudie verricht- en informatie van de behandeld sector in aanmerking genomen. Mede naar aanleiding van de bevindingen uit dat onderzoek heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 14 november 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het door Uwv verrichte medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat inzichtelijk is onderbouwd dat appellante op 23 september 2013 geschikt is te achten voor de functie van productiemedewerker.
4.1.
De gronden in hoger beroep komen erop neer dat het Uwv de beperkingen en belastbaarheid van appellante verkeerd heeft ingeschat en dat er geen sprake is van een zorgvuldige medische beoordeling door het Uwv. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat zij in het kader van haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door de gemeente Breda is ontheven van haar sollicitatieplicht wegens haar slechte gezondheid.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
5.2.
Niet in geschil is dat als de arbeid van appellante in de zin van artikel 19 van de ZW geldt een van de functies die in het kader van de WIA-beoordeling bij het besluit van 18 juli 2011 aan appellante zijn voorgehouden, waaronder de functie van productiemedewerker (SBC-code 111180).
5.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is gezien door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is kennis genomen van de door appellante ingebrachte stukken van haar behandelaars en betrokken medici. De bevindingen die uit die stukken voortvloeien zijn door het Uwv inzichtelijk gemotiveerd meegewogen.
5.4.
Door het Uwv is niet ontkend dat appellante klachten heeft en beperkingen ondervindt, hetgeen onder meer blijkt uit de aangepaste FML die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit van 18 juli 2011. De vraag is ook niet of appellante klachten heeft, maar in hoeverre appellante met haar klachten en beperkingen in staat moet worden geacht om op 23 september 2013 haar arbeid te verrichten. Weliswaar blijkt uit de door appellante ingebrachte stukken dat bij haar sprake is van de ziekte van Lyme en dat zij een zeer slechte conditie heeft, maar, zoals door het Uwv overtuigend is aangetoond, volgt daaruit niet dat zij de functie van productiemedewerker (SBC 111180) niet zou kunnen vervullen. Het Uwv heeft in dat verband namelijk opgemerkt dat cardioloog C. Jonker geen cardiologische afwijkingen heeft gevonden voor de inspanningsgebonden klachten en heeft melding gemaakt van een niet afwijkend neurologisch onderzoek.
5.5.
Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt, behelst de WWB een ander wettelijk kader voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden. Dat appellante in dat verband is vrijgesteld van de sollicitatieplicht brengt daarom niet mee dat zij ongeschikt is voor het verrichten van haar arbeid.
5.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.S.E.S. Umans

UM