ECLI:NL:CRVB:2016:1052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
14-5034 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens verzwegen vermogen in de vorm van onroerend goed

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die vanaf 4 december 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een themacontrole naar vermogen in het buitenland heeft een bijzonder controleur onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Uit dit onderzoek bleek dat appellante onroerend goed in Turkije bezat, wat zij niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Op 14 oktober 2013 heeft het college besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken, omdat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door het college niet te informeren over haar vermogen.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij dacht dat het onroerend goed aan haar ooms toebehoorde en dat zij de inlichtingenplicht niet had geschonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de registratie van het onroerend goed in het eigendomsregister een feit is waarvan appellante redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het onroerend goed niet haar eigendom was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat appellante niet had onderbouwd dat de eigendomsregistratie onjuist was en dat het aan haar was om aan te tonen dat het onroerend goed niet tot haar vermogen behoorde. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan in een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing unaniem ondersteunden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.

Uitspraak

14/5034 WWB
Datum uitspraak: 15 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 juli 2014, 14/1086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Matpanözer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Matpanözer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.W. Kieviet. Als tolk was aanwezig E. Battaloglu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten.
1.1.
Appellante ontving vanaf 4 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een themacontrole naar vermogen in het buitenland heeft een bijzonder controleur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hij heeft dossieronderzoek gedaan en heeft een onderzoek doen verrichten in het Informatiesysteem Eigendomsregister en Kadaster TAKBIS in Turkije. Op 13 augustus 2013 is appellante gehoord. Van de onderzoeksresultaten heeft de bijzonder controleur een rapport opgemaakt op 26 augustus 2013.
1.3.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat in het informatiesysteem Eigendomsregister en Kadaster in Turkije staat vermeld dat appellante in eigendom heeft in de provincie [naam provincie], district [district], sectie [sectie], perceel 2: voor 3/8e deel onafhankelijk deel nummer 3 (nummer 3) en voor 1/3 deel onafhankelijk deel nummer 9 (nummer 9). In een op 2 juli 2013 opgemaakt taxatierapport is de vrije verkoopwaarde van nummer 3 per datum rapport getaxeerd op 205.000 TRY (omgerekend € 82.000,-) en van nummer 9 op 230.000 TRY (omgerekend € 92.000,-).
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 14 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 13 augustus 2013 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB heeft geschonden door het college niet in te lichten over het onroerend goed in Turkije en dat het vermogen van appellante meer bedraagt dan het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 augustus 2013 tot en met 14 oktober 2013.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden omdat zij dacht dat het onroerend goed aan haar ooms toebehoorde. Deze beroepsgrond slaagt niet. De registratie in een officieel eigendomsregister van eigendom van onroerend goed in Turkije is onmiskenbaar een feit waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat het van invloed is op het recht op bijstand. Door hiervan geen mededeling te doen aan het college heeft zij de inlichtingenplicht geschonden. Dat appellante in de veronderstelling zou zijn dat het onroerend goed aan haar ooms toebehoorde heeft appellante niet onderbouwd en is bovendien in tegenspraak met de door haar op 13 augustus 2013 afgelegde verklaring dat zij op papier eigenaar is van een huis in Turkije.
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat niet zij maar de aannemer die de flat heeft gebouwd eigenaar was van nummer 3 en heeft daartoe bij de rechtbank een verklaring en een factuur van de aannemer en een eigendomsbewijs overgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Met de overgelegde stukken heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat nummer 3 niet gedeeltelijk haar eigendom was. Integendeel, in het op 3 oktober 2013 gedateerde eigendomsbewijs staat dat het onroerend goed op naam stond van een aantal eigenaren, onder wie appellante voor 5/8e deel, en dat dit onroerend goed “nu” verkocht is. Uit het document blijkt dus dat appellante tot aan de verkoop gedeeltelijk eigenaar was van nummer 3. De beroepsgrond slaagt dus niet.
4.5.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat zij het deel van nummer 9 dat als haar eigendom staat geregistreerd op grond van het erfrecht moet delen met haar zeven broers en zusters. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Nu zij dit in het geheel niet heeft onderbouwd heeft appellante met deze stelling niet aannemelijk gemaakt dat de vermelding in het officiële register dat zij voor 1/3e deel eigenaar was van nummer 9, niet juist is.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD