ECLI:NL:CRVB:2016:1192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
14/1065 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland in het kader van de AWBZ

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, geboren in 1954 en in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, heeft hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat haar vanaf 1 januari 1992 niet langer als ingezetene van Nederland beschouwde in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De Svb had vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot, die in Tsjechië verblijven, niet verzekerd zijn onder de AWBZ. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellante vanaf 1 januari 1992 geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit van de Svb niet kon standhouden en dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De Raad heeft ook bepaald dat de Svb het griffierecht van appellante dient te vergoeden.

Uitspraak

14/1065 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2014, 13/1810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 15 september 2015 en 26 november 2015 hebben respectievelijk de Svb en appellante vragen van de Raad beantwoord.
Het geschil is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 februari 2016. Partijen zijn daarbij, met kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is [in] 1954 geboren en bezit de Nederlandse nationaliteit. Zij is gehuwd met [Z.], die [in] 1948 in Tsjechië is geboren en in 1968 naar Nederland is gekomen.
1.2.
In augustus 2011 heeft het toenmalige College voor Zorgverzekeringen (CvZ) aan appellante en haar echtgenoot een boete opgelegd op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw), omdat zij nog geen zorgverzekering hadden afgesloten. In hun bezwaarschriften tegen de boetes hebben appellante en haar echtgenoot aangevoerd dat zij al vele jaren een ziektekostenverzekering hebben bij een Tsjechische zorgverzekeraar. Voorts heeft de echtgenoot van appellante aan CvZ meegedeeld dat hij al geruime tijd in Tsjechië verbleef in verband met de zorg voor zijn moeder. Appellante heeft in haar bezwaarschrift naar CvZ opgemerkt dat zij gescheiden van haar echtgenoot leeft. CvZ heeft vervolgens aan de Svb verzocht om te onderzoeken of appellante en haar echtgenoot verzekerd zijn ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.3.
Naar aanleiding van een brief van de Svb hebben appellante en haar echtgenoot een aanvraag verklaring ‘niet AWBZ-verzekerd’ ingediend. Op die aanvragen is een en hetzelfde adres in Praag vermeld. Vervolgens zijn door appellante en haar echtgenoot
E-104-formulieren overgelegd, waarin door het Tsjechische uitvoeringsorgaan wordt verklaard dat appellante vanaf 1 augustus 1997 verzekerd is voor ziektekosten in Tsjechië en haar echtgenoot vanaf 1 januari 1993. Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de Svb vastgesteld dat de echtgenoot van appellante vanaf 1 juni 2011 niet verzekerd is voor de AWBZ. Niet is gebleken dat tegen dit besluit rechtsmiddelen zijn aangewend.
1.4.
In een op 30 maart 2012 opgesteld rapport naar aanleiding van een telefonisch contact van de Svb met de echtgenoot van appellante is vermeld dat de echtgenoot toen heeft verklaard dat hij sinds 1992 in Tsjechië woont en sinds 1993 daar een eigen huis heeft in [M.], dat hij vanaf 1992 tot in 2010 in Tsjechië heeft gewerkt, dat hij nog steeds is gehuwd en samenwoont met appellante en dat ook hun zoon tot en met mei 2008 bij hen heeft gewoond. Verder is verklaard dat de - verschillende - adressen van hem en appellante in Nederland briefadressen zijn, bij familieleden. Ten slotte heeft de echtgenoot van appellante verklaard dat hij en appellante Nederland regelmatig bezoeken. De Svb heeft vervolgens vastgesteld dat op het door de echtgenoot genoemde adres te [M.] een appartementencomplex is gevestigd onder de naam van de echtgenoot van appellante.
1.5.
Bij besluit van 20 september 2012 heeft de Svb vastgesteld dat appellante vanaf
1 januari 1992 niet verzekerd is ingevolge de AWBZ. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Zij heeft aangevoerd dat haar man regelmatig op een neer pendelt naar Tsjechië in verband met de verzorging van zijn moeder, maar dat haar man en zij Nederland nimmer hebben verlaten. Voorts is meegedeeld dat appellante en haar echtgenoot in Nederland zijn verhuisd naar een ander adres.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 20 november 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante naar de omstandigheden beoordeeld niet woonachtig is in Nederland sedert 1 januari 1992.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante vanaf 1 januari 1992 een onvoldoende duurzame band van persoonlijke aard heeft met Nederland. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ter zitting is gebleken dat appellante in 1991 haar woning in Nederland heeft verkocht en beschikt over een zelfstandige woonruimte in Tsjechië. Voorts is overwogen dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij sindsdien regelmatig in Nederland verbleef, maar dat dit uitsluitend verband hield met familiebezoek en de verzorging van haar broer. Zij verbleef dan in het appartement van haar broer, die de kosten van haar verblijf betaalde.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het haar niet bekend was dat je Nederland niet mag verlaten voor langere tijd. Zij stelt hoofdzakelijk in Nederland verbleven te hebben en wanneer zij in Tsjechië verbleef was dat nooit langer dan 3 à 4 maanden. Haar band van persoonlijke aard met Nederland wordt in hoge mate bepaald door heimwee en een sterke trek naar haar roots, haar familie en haar kennissen in Nederland. Verder heeft appellante naar aanleiding van vragen van de Raad meegedeeld dat zij tot ongeveer 1995 in Nederland heeft gewoond, dat de echtelijke woning in Nederland in 1993 is verkocht en dat een voorwaarde voor de Tsjechische ziektekostenverzekering is dat de verzekerde en de gezinsleden in Tsjechië wonen. Over haar zoon heeft appellante meegedeeld dat hij in Nederland enige tijd onderwijs heeft gevolgd, daarna de basisschool heeft voortgezet in Tsjechië en vervolgens aldaar een vakopleiding heeft gevolgd voor hij terugkeerde naar Nederland.
3.2.
De Svb heeft in het verweerschrift benadrukt dat appellante in Nederland niet beschikte over een zelfstandige woonruimte, geen werkzaamheden of sociale activiteiten heeft verricht en alleen in Nederland verbleef voor familiebezoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante vanaf 1 januari 1992 niet langer ingezetene van Nederland is geweest.
4.2.
In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWBZ is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AWBZ is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AWBZ naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
In de arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2012:BP1466 en ECLI:NL:HR:2012:BP6285) heeft de Hoge Raad overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een land. De Svb heeft vervolgens beleidsregels opgesteld voor de beoordeling van ingezetenschap.
4.4.
In een aantal uitspraken van de Raad van 4 mei 2012 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2012:BW5741 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW6264) is geoordeeld dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5.
Op grond van de hiervoor onder 1.1 tot en met 3.1 omschreven feiten en omstandigheden moet geconcludeerd worden dat in ieder geval vanaf 1 augustus 1997 niet langer kan worden aangenomen dat sprake was van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland. Vanaf deze datum is appellante blijkens het door het Tsjechische uitvoeringsorgaan afgegeven E-104-formulier verzekerd voor ziektekosten in Tsjechië als gezinslid en appellante heeft desgevraagd bevestigd dat die verzekering alleen mogelijk is voor personen die in Tsjechië wonen. Voorts woonde toen ook reeds de zoon van appellante in Tsjechië en volgde hij daar onderwijs. Verder beschikte appellante in augustus 1997 al enige tijd niet meer over zelfstandige woonruimte in Nederland, terwijl zij in Tsjechië wel beschikte over zodanige woonruimte. Het enkele feit dat appellante nog met enige regelmaat naar Nederland ging voor familiebezoek en dan logeerde bij haar broer, is gelet op de overige omstandigheden onvoldoende om te kunnen concluderen tot een duurzame band van persoonlijke aard tussen haar en Nederland. Daarbij is tevens van belang dat appellante desgevraagd geen gegevens over heeft kunnen leggen die de gestelde banden met Nederland en de duur en frequentie daarvan aannemelijk kunnen maken.
4.6.
Wat betreft het tijdvak van 1 januari 1992 tot 1 augustus 1997 kan op grond van de thans bekende gegevens niet gezegd worden of en zo ja vanaf wanneer er geen sprake meer is geweest van een duurzame band van persoonlijke aard tussen appellante en Nederland. Daarbij is ten eerste van belang dat het ingezetenschap in het algemeen niet onmiddellijk eindigt wanneer een ingezetene zich gaat oriënteren op een mogelijk verblijf buiten Nederland en in dat kader regelmatig enige tijd buiten Nederland verblijft. De echtgenoot van appellante heeft blijkens zijn verklaring eerst enige tijd de mogelijkheden van een vestiging in Tsjechië onderzocht. Nadat duidelijk was dat die mogelijkheden er zijns inziens waren, heeft hij zich kennelijk aldaar gevestigd en blijkens de informatie van het Tsjechische uitvoeringsorgaan is hij aldaar vanaf 1 januari 1993 verzekerd geweest voor ziektekosten. Appellante is in ieder geval niet onmiddellijk met haar echtgenoot naar Tsjechië gegaan, maar onduidelijk is gebleven wanneer zij zich daadwerkelijk in Tsjechië heeft gevestigd. In dit kader is met name onduidelijk wanneer de woning van appellante en haar echtgenoot in Nederland is verkocht en wanneer de overdracht van die woning heeft plaatsgevonden en evenzeer is onduidelijk wanneer de zoon van appellante zijn opleiding heeft voortgezet in Tsjechië. Niet uitgesloten is dat reeds op een voor 1 augustus 1997 gelegen tijdstip geen sprake meer is geweest van een duurzame band als hiervoor bedoeld tussen appellante en Nederland, maar op grond van de thans bekende gegevens is dat (nog) niet vast te stellen.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, dient daarom vernietigd te worden. Het beroep van appellante dient gegrond verklaard te worden en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan de Svb op grond van
artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip verzekerde. Daarom wordt bepaald dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 november 2012;
  • bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 164,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L.L. van den IJssel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.

AP