Uitspraak
3 december 2014, 14/2460 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, geboren in 1994, had op 14 december 2012 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 27 februari 2013 was afgewezen. Het Uwv stelde dat appellante in staat was meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een eerdere uitspraak van de rechtbank die het Uwv opdroeg een nieuw besluit te nemen, bleef het Uwv bij zijn standpunt. De rechtbank had het medisch onderzoek van het Uwv als zorgvuldig beoordeeld en geen reden gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van appellante, die lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en een paniekstoornis met agorafobie.
In hoger beroep herhaalde appellante haar stelling dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische beperkingen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten had gezien om de medische beoordeling van het Uwv te betwisten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden de Wajong-uitkering had geweigerd, aangezien appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter.