ECLI:NL:CRVB:2016:1301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
14-7194 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, geboren in 1994, had op 14 december 2012 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 27 februari 2013 was afgewezen. Het Uwv stelde dat appellante in staat was meer dan 75% van het minimumloon te verdienen. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een eerdere uitspraak van de rechtbank die het Uwv opdroeg een nieuw besluit te nemen, bleef het Uwv bij zijn standpunt. De rechtbank had het medisch onderzoek van het Uwv als zorgvuldig beoordeeld en geen reden gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen van appellante, die lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis en een paniekstoornis met agorafobie.

In hoger beroep herhaalde appellante haar stelling dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische beperkingen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten had gezien om de medische beoordeling van het Uwv te betwisten. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat werd geacht de geselecteerde functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden de Wajong-uitkering had geweigerd, aangezien appellante in staat werd geacht meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter.

Uitspraak

14/7194 WWAJ
Datum uitspraak: 6 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
3 december 2014, 14/2460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A. van Mens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Mens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedag] 1994, heeft op 14 december 2012 een aanvraag om Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 27 februari 2013 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellante in staat wordt geacht meer dan 75% van het maatmaninkomen (minimumloon) te verdienen. Het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft ingediend heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 27 februari 2014 (13/4323) heeft de rechtbank Oost-Brabant het beroep van appellante tegen het besluit van 12 augustus 2013 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na een nieuwe beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep - die de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op 18 juni 2014 heeft aangevuld - en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig geacht en geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Evenmin heeft de rechtbank reden gezien voor het oordeel dat appellante niet in staat is de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar stelling herhaald dat het Uwv nog steeds onvoldoende rekening heeft gehouden met de vastgestelde paniekstoornis met agorafobie, die goeddeels is toe te schrijven aan de kenmerken van een borderline persoonlijkheidsstoornis in ontwikkeling en die ingrijpende gevolgen heeft voor haar persoonlijk, cognitief en sociaal functioneren. Appellante acht zich door haar psychische beperkingen niet in staat de door het Uwv geduide functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2015 is een jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld geen aanknopingspunten te zien om de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. Uit het rapport van
de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juni 2014 blijkt dat deze arts in de FML van
18 juni 2014 specifieke beperkingen heeft aangenomen in verband met de bij appellante bestaande borderline persoonlijkheidsstoornis en de paniekstoornis met agorafobie. Appellante wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt dat bij het stellen van beperkingen met die aandoeningen onvoldoende rekening is gehouden.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven voor het oordeel dat zij medisch meer beperkt is dan is aangenomen in de voornoemde FML. De reeds in de beroepsfase overgelegde informatie van GZ-psycholoog Van Vessem en sociaal psychiatrisch verpleegkundige Jansen geeft hiertoe ook geen aanleiding. Deze informatie bevat gegevens over de aandoeningen van appelante en de tot dan toe uitgevoerde behandelingen. Zoals uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
25 augustus 2014 en 23 oktober 2014 blijkt, zijn deze gegevens alsnog beoordeeld. Er is geen aanleiding die beoordeling onjuist te achten. De door de moeder van appellante ter zitting gegeven toelichting schetst weliswaar een beeld over appellante maar daaraan kan niet het gewicht worden toegekend dat zij wenst, nu dat geen medisch objectieve gegevens bevat.
4.4.
Gelet op het voorgaande bestaat in hoger beroep geen aanleiding een psychiater als onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 18 juni 2014 moet het oordeel van de rechtbank, dat appellante in staat moet worden geacht de werkzaamheden die zijn verbonden aan de voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties te verrichten, worden onderschreven. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juni 2014 is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante deze functies kan vervullen met inachtneming van haar beperkingen. Ten aanzien van de in de FML van 18 juni 2014 bestaande beperking op vervoer, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante wel met een vervoersvoorziening het werk kan bereiken, heeft de rechtbank de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht gevolgd in het standpunt dat er voor appellante geen belemmering is de geduide functies uit te oefenen. Appellante heeft niet met nadere (medische) stukken onderbouwd dat dit oordeel onjuist is.
5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5. volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering nu is vastgesteld dat zij in staat wordt geacht meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
6. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2016.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H.J. Dekker

TM