ECLI:NL:CRVB:2016:1440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
15/809 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep inzake WIA-uitkering en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die in 2011 arbeidsongeschikt raakte als psychiatrisch verpleegkundige, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering tot 24 oktober 2015. Na bezwaar en een hoorzitting, waarin zijn beperkingen opnieuw werden beoordeeld, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,95%. Appellant stelde in hoger beroep dat hij volledig arbeidsongeschikt was en had verzoeken ingediend om erkenning van de onjuistheid van eerdere besluiten en vergoeding van griffiekosten.

De Raad oordeelde dat appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, omdat het Uwv inmiddels had vastgesteld dat appellant met ingang van 1 december 2014 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Dit betekende dat appellant geen inkomenseis meer had tot 24 oktober 2015. De Raad benadrukte dat voor het procesbelang niet alleen een formeel of principieel belang voldoende is, maar dat er daadwerkelijk een resultaat moet zijn dat betekenis heeft voor de indiener. Aangezien het Uwv al tegemoet was gekomen aan appellant met een nieuw besluit, was er geen aanleiding om het hoger beroep ontvankelijk te verklaren. De Raad verklaarde het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

15/809 WIA
Datum uitspraak: 15 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2014, 14/2669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is [in] 2011 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als psychiatrisch verpleegkundige.
1.2.
In verband met zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 11 juni 2013 vermeld dat er aanwijzingen zijn voor een psychische stoornis en daaruit voortkomend een verlaagd activiteitenniveau. Door deze stoornis heeft appellant psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Door het gebruik van medicatie is hij beperkt op het beoordelingspunt verhoogd persoonlijk risico. Daarnaast heeft hij fysieke beperkingen in verband met een navelbreuk
.Hij heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).
De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 44,23% bedraagt.
1.3.
Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
24 september 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is bepaald dat deze uitkering loopt tot 24 oktober 2015.
1.4.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant op de hoorzitting gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft in haar rapport van 26 februari 2014 vermeld dat appellant als gevolg van de navelbreuk ook beperkt dient te worden wat betreft tillen en dragen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het gegeven dat appellant beperkt wordt geacht ten aanzien van piekbelasting. De toelichting op het beoordelingspunt “specifieke voorwaarden voor dynamische handelen in arbeid” heeft zij daarom laten vervallen. Voorts heeft zij als toelichting bij het onderdeel “persoonlijk risico” opgenomen dat appellant door medicatiegebruik beperkt is voor professioneel chauffeuren en het bedienen van gevaarlijke apparatuur.
1.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 14 maart 2014 te kennen gegeven dat twee van de zeven door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties niet geschikt zijn voor appellant. Op basis van de vijf resterende functies wordt de mate van appellants arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,95%.
1.6.
Bij besluit van 17 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2015 vastgesteld dat met ingang van 1 december 2014 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 80 tot 100% is en dat hij met ingang van 24 oktober 2015 in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep in eerste instantie aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft en volledig arbeidsongeschikt is tot hij weer hersteld is. Desgevraagd heeft hij betoogd dat hij na het besluit van 21 april 2015 nog steeds belang heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak omdat hij door het besluit van 14 augustus 2013 veel stress heeft gehad. Hij verlangt dat het Uwv erkent dat het besluit van 14 augustus 2013 onjuist is geweest en hij heeft verzocht om vergoeding van de griffiekosten die hij heeft betaald bij de rechtbank en de Raad.
4.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van appellant bij deze procedure is komen te ontvallen door het besluit van 21 april 2015.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208) is pas (voldoende) processueel belang aanwezig indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
5.2.
Voor de hoogte van de loongerelateerde uitkering maakt het niet uit of het verlies aan verdienvermogen meer of minder dan 80% bedraagt, als dat verlies maar ten minste 35% is. In de uitspraak van 15 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1485) heeft de Raad geoordeeld dat bij de vraag of in een WIA-zaak, waarin het verlies aan verdienvermogen ter discussie wordt gesteld, procesbelang aanwezig is, moet worden betrokken het gevolg dat het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% heeft voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering. Als een betrokkene tijdens het ontvangen van een loongerelateerde uitkering ten minste twee maanden een verdienvermogen van minder dan 20% heeft, geldt voor die betrokkene geen inkomenseis. De inkomenseis gaat op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA pas gelden 24 maanden nadat betrokkene weer een verdienvermogen van meer dan 20% heeft.
5.3.
Voor appellant gold geen inkomenseis tot 24 oktober 2015. Nu appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geworden met ingang van 1 december 2014 geldt op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA ook na 24 oktober 2015 geen inkomenseis en is hij met ingang van 24 oktober 2015 in aanmerking gekomen voor een loonaanvullingsuitkering. In de hoogte van de inkomenseis en de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering is dan ook geen belang meer gelegen.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is geen procesbelang gelegen in het verkrijgen van vergoeding van het griffierecht (uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2063).
5.5.
Uit 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is zodat aan een inhoudelijk oordeel van het geschil niet toegekomen kan worden.
6
.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Evenmin is aanleiding om te bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. Een grond hiervoor kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het hoger beroep is tegemoet gekomen. Van tegemoetkomen door het Uwv is geen sprake omdat het besluit van 21 april 2015 niet het gevolg is van het instellen van het beroep, maar het een nieuw besluit betreft dat genomen is op grond van een gewijzigde mate van arbeidsongeschiktheid per een latere datum, namelijk per 1 december 2014.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2016.
(getekend) G. van Zeben- de Vries
(getekend) D. van Wijk

MO