ECLI:NL:CRVB:2016:1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
14/4552 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van Wajong-uitkering na onderzoek naar arbeidsongeschiktheid en uitkeringsfraude

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een Wajong-uitkering aan appellante, die in 2006 een aanvraag indiende vanwege verslaving en persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde in 2007 dat appellante op haar 17e en 18e verjaardag geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. In 2008 werd appellante als arbeidsgeschikt beoordeeld, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 1 januari 2008. Het Uwv vorderde ook teveel betaalde uitkering terug, wat appellante aanvecht. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de conclusies van de psychiater onjuist waren. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden door het Uwv niet volledig te informeren over haar medische situatie en werkzaamheden, wat leidde tot onterecht verstrekte uitkeringen. De uitspraak werd gedaan op 22 april 2016.

Uitspraak

14/4552 WAJONG
Datum uitspraak: 22 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2014, 12/3370 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Voor appellante heeft mr. C.A.M.H. Vink, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door M.W.G. Koopmans, kantoorgenoot van mr. Vink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1985, heeft op 21 december 2006 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) in verband met verslaving en persoonlijkheidsproblematiek (borderline). Op
2 maart 2007 is appellante gezien door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft in zijn rapport van die datum geconcludeerd dat appellante op haar 17e en 18e verjaardag geen duurzaam benutbare mogelijkheden had vanwege ernstige beperkingen in het persoonlijke en sociale functioneren. Het rapport vermeldt voorts dat appellante vanaf 15 november 2006 is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, de [naam groep], en naar verwachting het komend jaar opgenomen zal blijven. Als appellante zich volledig overgeeft aan de behandeling zal zij pas in 2008 weer beschikbaar kunnen zijn voor de arbeidsmarkt. Het dossier moet daarom in februari 2008 weer voorgelegd worden aan de verzekeringsarts voor een eventuele herbeoordeling. Mocht appellante de behandeling staken, dan moet zij eerder opgeroepen worden.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2007 is appellante met ingang van 21 december 2005 een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
1.3.
De opname van appellante bij de [naam groep] is op 10 juli 2007 beëindigd. Op 13 november 2007 heeft appellante aangegeven langzamerhand weer in de maatschappij terug te willen keren en heeft zij het Uwv verzocht om vergoeding van een opleiding tot schoonheidsspecialiste. Op 27 november 2007 heeft zij het Uwv gevraagd om toestemming voor het volgen van een therapie in Turkije voor haar verslaving en psychische problemen. Blijkens het rapport van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 27 november 2007 is de vergoeding van de opleiding geparkeerd tot appellante afgekickt terugkomt van de behandeling in Turkije. Bij brief van 29 november 2007 heeft de arbeidskundige appellante meegedeeld dat zij de medische behandeling in Turkije met behoud van haar uitkering kan volgen en dat zij de opleiding tot schoonheidsspecialiste kan gaan volgen als haar situatie op een gezonde manier stabiel is. De kosten hiervan zullen worden vergoed.
1.4.
Op 21 december 2009 heeft appellante het Uwv gemeld dat haar stoornis is verergerd en dat zij daarom niet in staat is de opleiding tot schoonheidsspecialiste te volgen. Zij vraagt een vergoeding aan voor een cursus ‘Advisering en indicatiestelling AWBZ en WMO’. Zij heeft geen gehoor gegeven aan oproepen van de arbeidsdeskundige om dit te bespreken.
1.5.
Op 8 juni 2010 heeft appellante het Uwv verzocht om een starterskrediet voor een zorginstelling van haar zus, waarin zij zelf mensen wil adviseren over psychische problemen. Op 14 april 2011 heeft zij gevraagd om een gesprek hierover. Op 14 juni 2011 heeft zij een wijzigingsformulier ingediend, waarop zij aangeeft dat haar gezondheid is verbeterd. In een toelichting verwijst appellante naar de aanvraag voor een starterskrediet voor een eigen bedrijf dat zij heeft uitgebreid en geeft aan geen reactie te hebben ontvangen op haar verzoeken hierover.
1.6.
In het kader van het zogenoemde Marque-project heeft een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden in verband met mogelijke uitkeringsfraude door appellante. Appellante wordt ervan verdacht door het opzettelijk verstrekken van onjuiste gegevens een Wajong-uitkering en een persoonsgebonden budget te hebben verkregen. Onder meer is dossieronderzoek verricht, hebben observaties van appellante plaatsgevonden en is appellante in mei en juli 2011 diverse keren gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Werknemersfraude van 3 oktober 2011.
1.7.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts H.J. Schaap appellante op 1 november 2011 op het spreekuur gezien. In zijn rapport van 7 november 2011 stelt de verzekeringsarts dat het redelijk aannemelijk is dat appellante in 2008, stel 1 januari 2008, arbeidsgeschikt is geworden, onder meer omdat zij toen de Stichting [naam stichting] heeft opgericht waar zij sindsdien heeft gewerkt. De verzekeringsarts acht nader psychiatrisch onderzoek noodzakelijk en heeft daartoe psychiater H. Kondakçi ingeschakeld.
1.8.
Kondakçi heeft appellante op 22 november 2011 onderzocht. In zijn rapport van
13 december 2011 vermeldt Kondakçi dat appellante heeft verklaard dat zij sinds 2008 nagenoeg dagelijks bij de Stichting [naam stichting] werkzaam is in de functie van [naam functie] en dat dit een GGZ-instelling is die zij zelf heeft opgezet. Kondakçi verklaart dat een goed beeld van de persoonlijkheid van appellante niet verkregen kon worden vanwege de beperkte medewerking en voortijdige beëindiging van het onderzoek. Uit de voorgeschiedenis en voorhanden zijnde informatie blijkt evenwel dat sprake moet zijn geweest van persoonlijkheidspathologie welke eerder is geclassificeerd als een borderline stoornis. Er is volgens Kondakçi geen sprake van een psychiatrische aandoening in engere zin. Appellante lijkt reeds vanaf 2008 naar behoren te functioneren. Zij runt een eigen onderneming, waar zij bijna dagelijks actief is en een verantwoordelijke en veeleisende functie blijkt te hebben. Ondanks deze belasting is zij niet gedecompenseerd. Na de opname bij de [naam groep] is zij niet meer opgenomen geweest. Een aanvullende behandeling bij de Gelderse Roos heeft niet plaatsgevonden. In Turkije heeft zij een aantal gesprekken gehad met een professor. Het geclaimde gebruik van psychofarmaca heeft haar dagelijks functioneren voor zover te beoordelen niet negatief beïnvloed. Een actuele indicatie voor een nadere psychiatrische behandeling is niet gebleken. Kondakçi concludeert dat geen beperkingen aannemelijk zijn in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante gerelateerd aan een psychiatrische stoornis. Mocht er nog steeds sprake zijn van een persoonlijkheidsstoornis, dan lijkt deze nauwelijks te leiden tot belemmeringen en beperkingen, gezien haar niveau van functioneren.
1.9.
Na kennisneming van het rapport van Kondakçi heeft verzekeringsarts Schaap in zijn rapport van 20 december 2011 geconcludeerd dat appellante met ingang van 1 januari 2008 normaal belastbaar is.
1.10. Bij besluit van 29 december 2011 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken, omdat zij vanaf dat moment weer volledig arbeidsgeschikt is.
1.11.
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het Uwv de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2011 volgens hem teveel aan appellante betaalde Wajong-uitkering en toeslag ten bedrage van € 53.404,92 teruggevorderd.
1.12.
Bij besluit van 30 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 december 2011 en 16 januari 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep M.M. Wolff-van der Ven van 11 juli 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldigheid en juistheid van het medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat oordeel is gebaseerd op anamnese, kennisname van het dossier, de aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting en het rapport van Kondakçi. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de conclusies van Kondakçi tegenstrijdig en/of onjuist zijn en evenmin is gebleken dat de psychiater vooringenomen of bevooroordeeld was. Hij heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet hoe en op grond van welke bevindingen hij tot zijn conclusies is gekomen. Het Uwv heeft de aan Kondakçi gestelde vragen neutraal geformuleerd en heeft hem de informatie verstrekt die noodzakelijk was voor het kunnen verrichten van het onderzoek. Dat daaruit naar voren komt dat appellante als verdachte in het kader van het Marque-onderzoek is gehoord, betekent niet dat Kondakçi zijn onderzoek niet onbevooroordeeld kan uitvoeren. Het Uwv heeft ontkend dat aan Kondakçi het rapport met betrekking tot het Marque-onderzoek en enkele bijlagen zijn verstrekt en appellante heeft niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt dat dit wel is gebeurd. Voor zover appellante de begindatum van haar volledige belastbaarheid heeft beoogd te betwisten slaagt dat betoog niet. Zij heeft zelf tegenover Kondakçi verklaard dat zij sinds 2008 nagenoeg dagelijks binnen de Stichting [naam stichting] werkzaam is als [naam functie]. Blijkens het zich in het dossier bevindende Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording 2010 heeft de [naam functie] de Zorginstelling [naam stichting] (reeds) in 2007 opgericht. Gelet daarop en nu er geen stukken zijn aangedragen waaruit blijkt dat die informatie niet juist is, is voldoende aannemelijk dat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2008 weer volledig belastbaar was. Nu niet is gebleken dat appellante het Uwv inlichtingen heeft verstrekt over haar bezigheden of haar verbeterde gezondheidstoestand, is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door toedoen van appellante sinds 1 januari 2008 ten onrechte een Wajong-uitkering aan haar is verstrekt. Het Uwv was gehouden de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken en de als gevolg daarvan teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Niet is gesteld of gebleken van dringende redenen die het Uwv ertoe hadden moeten nopen geheel of gedeeltelijk van intrekking of terugvordering af te zien.
3. Appellante heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden gehandhaafd. Er is sprake geweest van vooringenomenheid bij de expertise door Kondakçi. Hij heeft gerichte vragen gesteld die direct uit het strafrechtelijk onderzoek kwamen, het is aannemelijk dat hij na inzage in het strafrechtelijk dossier op zoek is gegaan naar hiaten tijdens het onderzoek en heeft diverse vooringenomen uitspraken gedaan. De ernst en omvang van de psychische klachten van appellante zijn onvoldoende meegewogen. Bij de politie heeft appellante onder grote druk verklaard de Stichting [naam stichting] te hebben opgezet en daar 24 uur per dag, 7 dagen in de week mee bezig te zijn geweest. De conclusie van Kondakçi dat appellante vanaf 1 januari 2008 naar behoren functioneerde is enkel gebaseerd op verklaringen van appellante tijdens het onderzoek die zij deed uit grootheidswaanzin, een symptoom van haar borderlinestoornis. Appellante was geen oprichter en geen steunpilaar van de stichting en werkte daar slechts enkele uren per week op therapeutische basis. Ter onderbouwing heeft appellante enkele stukken en getuigenverklaringen overgelegd.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er bij appellante per
1 januari 2008 geen sprake was van beperkingen om te functioneren als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Appellante wordt verweten dat zij het Uwv vanaf die datum onjuist en onvolledig heeft geïnformeerd over haar medische situatie en de door haar verrichte werkzaamheden, zodat zij de inlichtingenplicht van artikel 62 van de Wajong heeft geschonden. Nu door toedoen van appellante ten onrechte uitkering is verstrekt, is deze met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 januari 2008.
5.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het medische oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank die aan dit oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven. Naar aanleiding van het hoger beroep wordt het volgende overwogen.
5.3.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een verklaring van verzekeringsarts Schaap van
29 mei 2012 ontkend dat aan Kondakçi het Rapport Werknemersfraude is toegestuurd. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat dit wel is gebeurd. In de vraagstelling aan Kondakçi is deze op de hoogte gesteld van de bevindingen uit het fraudeonderzoek en het was hem dan ook duidelijk dat de verdenking van appellante van uitkeringsfraude de aanleiding vormde om hem te benaderen voor een expertise. Daarmee is echter niet gegeven dat hij bij het onderzoek van appellante vooringenomen zou zijn en zijn rapport biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten. Dat Kondakçi tegenover haar vooringenomen uitspraken zou hebben gedaan heeft appellante niet onderbouwd.
5.4.
In het door de rechtbank aangehaalde Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording 2010 van de Zorginstelling [naam stichting], opgesteld in augustus 2011, is vermeld dat de [naam functie] van deze instelling, te weten appellante, initiatiefnemer is van deze instelling en deze in 2007 heeft opgericht. Dat komt overeen met de door appellante tegenover Kondakçi afgelegde verklaring dat zij een eigen GGZ-instelling heeft die zij zelf heeft opgezet. De stelling van appellante in hoger beroep dat zij deze instelling niet heeft opgericht, is niet onderbouwd. Uit de overgelegde notariële akte van statutenwijziging van 7 juli 2009 en het uittreksel uit het handelsregister van 25 februari 2016 blijkt dat de Stichting [naam stichting] op 3 december 2008 is opgericht, maar niet wie de oprichter was. Bovendien weerspreekt deze akte niet dat appellante de zorginstelling [naam stichting] in 2007 heeft opgericht, toen nog niet in de vorm van een stichting.
5.5.
Appellante heeft haar stelling dat zij slechts enkele uren per week op therapeutische basis bij de stichting heeft gewerkt onderbouwd met schriftelijke verklaringen van haar zus en een voormalig medewerkster van de stichting. Aan deze verklaringen kan geen waarde worden gehecht. De verklaring van de zus van appellante staat haaks op de vermelding in genoemd Jaardocument, dat mede onder verantwoordelijkheid van haar zus als voorzitter van de Raad van Bestuur van de Stichting [naam stichting] is opgesteld en dat zoals gezegd vermeldt dat appellante initiatiefnemer en [naam functie] is van deze instelling. Ook wordt deze verklaring niet ondersteund door medische stukken waaruit blijkt dat werken op therapeutische basis voor appellante was aangewezen. Dit geldt ook voor de verklaring van de ex-medewerkster, die bovendien pas vanaf medio 2010 bij de stichting werkte en dus niet kan verklaren over de periode daarvoor.
5.6.
Wat in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E. Dijt en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2016.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) R.I. Troelstra

AP