ECLI:NL:CRVB:2016:1612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
14/6719 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten van personal trainer als afval-coach; toetsing aan artikel 35 WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van een personal trainer door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. Appellant, die lijdt aan morbide obesitas en een autistische stoornis heeft, had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van het inhuren van een personal trainer, omdat hij zelf niet in staat was om af te vallen. Het college had de aanvraag afgewezen op grond dat de kosten bij de zorgverzekeraar gedeclareerd moesten worden, aangezien de Zorgverzekeringswet als een passende voorliggende voorziening werd beschouwd. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat een personal trainer geen paramedicus is en dat de kosten niet onder de Zorgverzekeringswet vallen. De Raad oordeelde dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand ten onrechte had afgewezen. De Raad stelde vast dat de Zvw en het Besluit zorgverzekering in dit geval niet als passende en toereikende voorliggende voorzieningen konden worden aangemerkt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en droeg het college op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het college de aanvraag opnieuw moet toetsen aan artikel 35, eerste lid, van de WWB. Tevens werd het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad oordeelde verder dat het college in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.984,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om de actuele noodzaak van de kosten van het inhuren van een personal trainer opnieuw te beoordelen, met inachtneming van recente objectieve (medische) gegevens.

Uitspraak

14/6719 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 oktober 2014, 14/2832 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 3 mei 2016
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Tevens was aanwezig de moeder van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.C.A. Bruggeman en S.P. van Marion.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op 19 maart 1995, lijdt aan morbide obesitas en heeft een autistische stoornis (PDD-NOS). Omdat het hem niet zelf lukt om af te vallen, heeft hij bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van het inhuren van een personal trainer. Bij besluit van 14 augustus 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de kosten dient te declareren bij zijn zorgverzekeraar omdat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als een passende en toereikende voorliggende voorziening wordt aangemerkt. Zeer dringende redenen om toch bijzondere bijstand te verlenen worden niet aanwezig geacht.
1.2.
Bij besluit van 3 april 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2013 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college, in navolging van de Commissie bezwaarschriften, het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd. Erkend wordt dat sprake is van een ernstige situatie en dat een (medische) behandeling voor de gezondheid en het sociaal functioneren van appellant nodig is. Een acute noodsituatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB wordt echter niet aanwezig geacht, zodat geen grond bestaat voor afwijking van artikel 15 van de WWB en de gevraagde bijzondere bijstand terecht is afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat appellant een personal trainer wenst in te huren voor paramedische zorg, bestaande uit oefentherapie en dieetadvisering als bedoeld in artikel 2.6 van het Besluit zorgverzekering (Bzv), dat aan het buiten de voorziening laten van kosten van oefentherapie ter behandeling van de aandoening van appellant een bewuste keuze over de noodzakelijkheid van de voorziening ten grondslag ligt, dat de Zvw voor de kosten van dieetadvisering een voorliggende voorziening is, dat wat appellant heeft aangevoerd - onder meer dat mensen met overgewicht meer risico lopen op hartfalen - geen [zeer] dringende reden oplevert als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB en dat aan de beroepsgronden die zien op de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB niet wordt toegekomen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat een personal trainer geen paramedicus is maar een coach die
één-op-één begeleiding geeft bij sporttraining/fitness, met als doel: afvallen. De daaraan verbonden kosten kunnen op zichzelf niet als (para)medische kosten worden aangemerkt en worden door geen enkele zorgverzekeraar vergoed. De kosten vallen dus niet onder de reikwijdte van de Zvw en het Bzv. De tot nu toe gevolgde oefentherapie en dieetadvisering sorteren onvoldoende effect. Appellant mocht erop vertrouwen dat hem net als in 2006 bijzondere bijstand voor deze kosten zou worden verleend. Het college stelt wel dat destijds een onjuiste beslissing is genomen, die niet behoeft te worden herhaald, maar daarvan is geen enkel bewijs. Tot slot is verzocht om een immateriële schadevergoeding van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. In de tweede volzin van dit artikel is bepaald dat het recht op bijstand zich evenmin uitstrekt tot kosten die in de voorliggende voorziening niet als noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8263) heeft de WWB, gelet op artikel 15, eerste lid, tweede volzin, geen functie indien binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van vergoeding van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie. Indien binnen de voorliggende voorziening die vergoeding in het algemeen of in een specifieke situatie niet noodzakelijk is geacht, dient daarbij voor de toepassing van de WWB te worden aangesloten.
4.3.
Artikel 16, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, bijstand kan verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Van zeer dringende redenen is naar vaste rechtspraak in het algemeen slechts sprake in het geval van een acute noodsituatie, dat wil zeggen een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben (uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:N:CRVB:2015:678).
4.4.
Daargelaten wat de precieze aard is van de kosten verbonden aan het inhuren van een personal trainer in de situatie van appellant, vaststaat dat een vergoeding van deze kosten in ieder geval niet als prestatie in de Zvw of het Bzv wordt genoemd. Het college heeft evenmin aannemelijk kunnen maken, en ook de Raad is niet gebleken, dat de wet- of besluitgever ter zake een bewuste beslissing over de noodzaak van een vergoeding van deze kosten heeft genomen. Anders dan het college en de rechtbank hebben geoordeeld, betekent dit dat de Zvw en het Bzv in dit geval niet als passende en toereikende voorliggende voorziening zijn aan te merken. Dit brengt tevens mee dat de (verdere) beoordeling niet beperkt had mogen blijven tot de vraag of er wellicht zeer dringende redenen waren om appellant - niettemin - met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand in de gevraagde kosten te verlenen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand ten onrechte met toepassing van artikel 15, eerste lid, van de WWB, en in het verlengde daarvan artikel 16, eerste lid, van de WWB, heeft afgewezen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet en het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Er wordt geen aanleiding gezien de zogeheten bestuurlijke lus toe te passen, nu het college de aanvraag alsnog dient te toetsen aan artikel 35, eerste lid, van de WWB en een dergelijke inhoudelijke beoordeling tot nu toe in het geheel niet heeft plaatsgevonden.
4.6.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting, en met het oog op definitieve geschillenbeslechting, komt het de Raad geraden voor dat thans in het kader van de nieuwe besluitvorming door het college eerst aan appellant nadrukkelijk de mogelijkheid wordt geboden de actuele noodzaak van de kosten van het inhuren van een personal trainer (in beginsel vanaf 22 juli 2013, de datum waarop de bijzondere bijstand is aangevraagd) in toereikende mate met recente objectieve (medische) gegevens te onderbouwen en dat het college zich aan de hand daarvan beraadt en zich zo nodig door een deskundige instantie laat adviseren over de noodzaak (eventueel met inbegrip van duur, frequentie, kosten etc.) van de verzochte voorziening. Voor de goede orde merkt de Raad nog op dat het enkele feit dat appellant in 2006 voor deze kosten al eens bijzondere bijstand heeft ontvangen op zichzelf nog niet betekent dat voor de nu gevraagde voorziening zonder meer bijzondere bijstand moet worden toegekend. Mede gelet op het grote tijdsverloop vergt deze aanvraag een geheel nieuwe beoordeling door het college.
4.7.
De Raad ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Voor zover appellant bedoeld heeft te stellen dat sprake is van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarvoor hij schadevergoeding vordert, treft dit betoog geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties als deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In deze zaak zijn vanaf de ontvangst van door het college van het bezwaarschrift van appellant op 18 september 2013 tot de datum van deze uitspraak nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan dus niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 maart 2014 en draagt het college op een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.W. Munneke

HD